Niet zelden is het oordeel, dat men over den Mohammedaan velt, in openbaren strijd met wat ons de geschiedenis van hem zegt.
In zijne verregaande oppervlakkigheid beschouwt men hem vaak alsof hij tot de heidenwereld behoort, terwijl men ten eenenmale vergeet wat Luther zóó teekenachtig zegt: dat zijn godsdienst ons onwillekeurig denken doet aan een »bedelaarsmantel", die uit verschillende lompen is samengesteld; ofschoon de Mohammedaan niet weinig van Jood, Heiden en Christen overnam, is zijn godsdienstleer wel ter dege van die der laatsten te onderscheiden.
Het is ons doel, om dit aan te toonen, opdat de geschiedenis, die in geen geval »genade" vraagt, maar »recht" eischt, ook in deze naar waarheid worde voorgesteld.
Ten allen tijde hebben de natiën der aarde mannen voortgebracht, die, hoe groot ook, nochtans al zeer verschillend beoordeeld werden, al naar gelang van het standpunt, waarop men zich plaatste: de een werd zóó verblind door het goede, dat zij ten toon spreidden, dat hij geen oog had voor het kwade, waaraan zij zich overgaven; en de ander had zooveel afschuw van het kwade, dat hij in hen opmerkte, dat hij klakkeloos het goede in hen voorbijzag.
Vooral ging het zóó, en gaat het nog, ten opzichte
van het Mohammedanisme en zijn stichter, die, hoe we overigens ook over hem oordeelen mogen, een man van buitengemeene bekwaamheid en grooten aanleg was; iemand, die, gelijk men pleegt te zeggen, een »ijzeren wil" had, en zelfs in de hachelijkste omstandigheden niet terugdeinsde voor het grootsche plan, dat hij opvatte, om namelijk den Arabier, zijn volksgenoot, niet alleen een nieuwen regeeringsvorm, maar ook een nieuwen godsdienst te geven; en het is hem, in spijt van den felsten tegenstand, zóó gelukt, dat het Mohammedaansche rijk, te dien opzichte, ten huidigen dage toe, alle andere Rijken der wereld in de schaduw stelt.
Ofschoon de onhandelbare Arabier — al bezigden nu en dan ook sommigen van zijn stammen den koningstitel, die ten slotte niets meer dan een ijdele titel was — vroeger nooit iemand als opperhoofd wilde erkennen, bukte hij eindelijk toch onder Mohammed’s machtigen schepter, — we zullen het hooren — en zoo doende werd de man, waarover we al dadelijk tot elkaar spreken gaan, gelijk Machiavelli zou gezegd hebben, tot een »Prins" onder de kinderen zijns volks, daarin niet weinig geholpen door de gunstige omstandigheden, waaronder hij optrad.
Natuurlijk zullen we heel de afkomst en den oorsprong van het volk niet gaan beschrijven, waartoe hij behoorde: dat zou ons al te uitvoerig doen zijn, en den held van ons kleine verhaal al te zeer op den achtergrond plaatsen.
Wij zullen den Arabier slechts tot op zekere hoogte beschrijven, gelijk hij zich in het licht der geschiedenis tot in het begin der zevende eeuw na Christus, aan ons oog voordoet.
Met de wereldkaart vóór ons, zien we, hoe Arabië
7
ingesloten wordt door de welbekende Roode Zee, de golf van Perzië en den Indischen Oceaan.
Het ligt in de verzengde luchtstreek, die maar zelden wordt afgekoeld door den eenen of anderen verkwikkenden zeewind; waarom dan ook het grootste gedeelte een allerbetreurenswaardigst schouwspel aanbiedt.
Onafzienbare vlakten strekken zich vóór u uit, zonder dat gij het geringste groen bespeurt; alleen kale rotsen, die u in het helle licht der zon reeds van verre tegenblinken, in wier kloven eenige schier verdorde planten groeien, door niets anders gelaafd dan door den dauw, die des nachts neervalt.
Geen enkel beekje hoort ge ruischen, terwijl het er zóó zeldzaam regent, dat men zich haast, wanneer het frissche hemelnat het mulle zand besproeien komt, om al dadelijk putten te graven, teneinde er het welkome vocht in op te vangen.
Vrij natuurlijk kan men er dan ook geen huizen bouwen en er poten noch planten wat men tot zijn levensonderhoud noodig heeft; juist daarom zien we de Arabieren over het algemeen zóó reizen en trekken, lichte tenten met zich dragende, en hun lastdieren blijde drenkende, zoodra ze maar de eene of andere bron vinden.
Gewoonlijk noemt men de Arabieren »Bedevi”, “Bedouinen” of reizende lieden, zonen der woestijn, — een naam, dien zij zichzelven gaarne geven »Bajediten" of verlorenen.
Ze hebben, tengevolge van hun zucht naar vrijheid, een afkeer van het stadsleven, en trekken gewoonlijk van berg tot berg, en van dal tot dal, wonende in tenten, die niet, als die der oude Kadarenen, met zwart geitenhaar, maar met zwart vilt gedekt zijn; alleen de Turken en Afrikanen of Mooren bewonen de steden,
8
en drijven handel te land door karavanen, en te water door feloeken of roeibooten en kleine schepen.
God, die in Zijn liefde alles ten goede bestuurt, schonk den Arabier echter twee dieren van groot aanbelang: het paard en den kameel, welke laatste niet zelden »het schip der woestijn" genoemd wordt, omdat de berijder er de uitgestrekte zandzeeën op eigenaardige, schommelende wijze meê doorklieft; deze beide dieren dragen alles wat hun meester maar tot verlichting strekt, en brengen hem ten spoedigste, waar hij wezen moet.
Het paard is over het algemeen, gelijk we weten, goedaardig, moedig en sterk, maar dat der Arabieren maakt, tengevolge van zijn bijzondere handelbaarheid, letterlijk een deel uit van het huisgezin; het is nu en dan alsof het deelt in de smart, die zijn meester treft, want nauwelijks is deze in den slag gewond, of het houdt stil in zijn draf, en treurt als het ware met hem.
En wat den kameel of kemel betreft, hij is lustig, geduldig en matig; hij draagt de zwaarste lasten op zijn rug, waartoe vóóral het water behoort, dat zijn dorstigen leider drenken moet; want, tengevolge van de goedgunstige beschikking Gods, kan de kemel er zelf dagenlang buiten, aangezien hij de grootste hoeveelheid van dat heilaanbrengend hemelnat in zijn maag bergt, wat niet alleen hemzelf verkwikt, maar, naar men wil, ook zijn meester, als deze door den dorst geprest wordt, om het arme dier te slachten: dan nog is het water, dat de kemel opgegaard heeft, zóó rein, helder en koel, dat het als bronnat kan worden opgedronken.
Naar men zegt, teert de kemel of dromedaris »op zijn eigen vet", wat zeggen wil, dat de beide bobbels, die zijn rug heeft, hem in dagen van groote ontbeering tot leeftocht strekken, want ze krimpen ten slotte zóó
9
in, dat men ze niet meer opmerkt: ze gaan in zijn vleesch en bloed over; bovendien is der kameelen zoete en alleszins verkwikkende melk den reizenden Arabier tot lafenis, en zijn wollig haar, dat ieder jaar weer door nieuw vervangen wordt, tot kleeding.
Nu moge Arabië, gelijk we zeiden, over het algemeen gelijk zijn aan een uitgestrekte zandzee, waarom men vroeger ook nog van een derde provincie, met name »woest Arabië" sprak, toch zijn er streken aan de boorden van den Oceaan, waar men niet weinig frisch-groenende boomen en kristal-heldere bronnen aantreft; daartoe behoort Yemen, met zijn immer bloeiende oranjeboomen en prachtige palmwouden, dat juist daarom »Gelukkig Arabië" heet, en als zoodanig wel te onderscheiden van »Steenachtig Arabië”, en dat Egypte van Palestina scheidt.
Yemen is inderdaad een waar Paradijs voor den Arabier; hij heeft er onder anderen zijn kostelijk reukwerk en bovenal zijn geurige koffie aan te danken, die uit Mekka of liever Mokka komt, terwijl men in de nabijheid van de golf van Perzië de meest-kostbare parel opvischt.
Aan de boorden ervan dwalen vaak een menigte ruwe en onbeschaafde Arabieren rond, wien men den griekschen naam van »ichtofagen" geeft, omdat hun voorname leeftocht uit visch bestaat.
In het kort, dat schijnbaar dorre en als door de zon verschroeide Arabië draagt vele kostbare schatten in zijn schoot; maar jammer, dat zijn bewoners over het algemeen, zoowel in vroegeren als in lateren tijd, gruwelijke afgodendienaars waren.
We zullen het hooren.
Het was reeds van de vroegste tijden af berucht vanwege zijn afgodendienst, grootendeels het rampzalig
10
gevolg van de vrijheid en onafhankelijkheid, waarin het deelde.
De ketterijen rezen er op, als giftige paddestoelen uit een bedorven grond.
Eenige Christenen, die er zich hadden neergezet, geloofden onder anderen, dat niet alleen het lichaam, maar ook de ziel des menschen aan den dood onderworpen was, en beiden pas ten laatsten dage zouden opstaan.
De Nazireërs, die het hiervoren gezegde mede omhelsden, gelijk ook de Collyridiërs, de Ebionieten en Berylliërs, waren even onzinnig; de Collyridiërs stelden de Maagd Maria zelfs, in navolging van eenigen, die zitting namen in het Concilie van Nicea, in de plaats van God, haar gelijke eer toekennende en een soort van koek toewijdende, »Collyris” genaamd, waaraan ze dan ook hun naam te danken hadden.
Eenigen van hun geestverwanten verklaarden derhalve rondborstig, dat er, behalve de Vader, nog twee andere Goden waren: Christus en de Maagd Maria, naar welke laatste ze »Marionieten" of liever »Marianieten" heetten.
In den omtrek van Arabië nestelden zich nog vele andere sekten, die er een schuilplaats zochten, die ze elders niet vonden.
Na de verwoesting van Jeruzalem, onder Titus Vespasianus, in het jaar 70 na Christus, werden de toen-alomme op zichzelf reeds diepverachte Joden, die zich sinds dien tijd in Arabië gevestigd hadden, hoe talrijk ook, niet alleen veel talrijker, maar nog veel machtiger, waarom Mohammed, over wien we weldra meer uitgebreid spreken zullen, hun in den beginne niet weinig achting toedroeg en veel van hen overnam, ofschoon ze al spoedig zijn ergste vijanden werden, dewijl vele
vorsten en stammen der Arabieren hun godsdienst omhelsden.
Ter eener zijde werd Mohammed's optreden dus begunstigd door de gruwelijkste wanordelijkheid op godsdienstig gebied, ter anderer zijde door de verregaande zwakheid der vorsten, die in zijne omgeving waren, en zich meer bepaald met staatkundige aangelegenheden inlieten.
Het Romeinsche Rijk werd, na den dood van den eersten Christen-keizer, den bijgeloovigen Konstantijn den Grooten, letterlijk van één gescheurd, niet alleen door voortdurende godsdiensttwisten, maar ook door de verregaande lafheid, onmenschelïjke wreedheid en hemeltergende onzedelijkheid dier dagen, ook onder de geestelijken.
Weelde en zedebederf waren bij de Grieken evenzeer aan de orde van den dag, terwijl de Perzen, tengevolge van onderlingen twist en tweedracht, vooral op godsdienstig gebied, bovendien door herhaalde nederlagen in den oorlog, niet weinig verzwakt waren, en ten slotte zelfs uit Arabië gedreven werden.
Arabië bloeide intusschen, wat het uitwendige betrof, in hooge mate: zijn inwoners waren alles behalve verwijfd, en groot, ja! machtig in getal; ze leefden, in spijt van den wellust de weelde der Grieken en Perzen, over het algemeen op zoo'n sobere wijze, dat ze nooit wijn dronken en zelfs maar schaars vleesch aten.
Mekka was de sleutel van gansch Arabië, maar ook, gelijk we hooren zullen, het brandpunt van velerlei afgodendienst: het strekte den Sabeërs, die de zon, de maan en de sterren aanbaden, en anderen, die den zielloozen godsdienst der Perzische magiërs omhelsden, en het vuur aanbaden, even goed tot wijkplaats als den Joden, die al spoedig gemeene zaak maakten met de
Bedouinen, en er hun godsdienst, die zijn oorsprong te danken had aan Abraham, van wiens zoon Ismaël de Arabieren afstamden, lustig voortplantten, terwijl niet weinig priesters, die zich aanhangers van het Christendom noemden, en in gezelschap van eenige karavanen, die uit Konstantinopel naar Mekka gekomen waren, den Arabier doopten en met hun vreemdsoortig evangelie bekend maakten.
Waarom was Mekka voornamelijk het brand- of middelpunt, de bakermat van al die ketterijen?
Er bestond een zeer oude tempel, dien men den »Kaäba” of »zwarten steen” noemde, een onaanzienlijk landelijk gebouw, dat op ruwe houten kolommen rustte, en slechts van ééne deur en één venster voorzien was, terwijl in den toren, »Saba" genoemd, een zwarte steen geborgen werd, die, naar men beweerde, uit den hemel neergevallen was, en waaraan die oud-heidensche tempel zijn naam te danken had; jaarlijks trokken er duizenden afgodische Arabieren, Sabeërs, Joden, en wie al niet meer! heen, om dien steen te aanbidden.
De Koreischiten, die grootendeels uit soldaten en kooplieden bestonden, waren tot wachters over dat zoogenaamde heilige gebouw gesteld, terwijl de Hashemiden, de aanzienlijksten in Mekka, er als priesters in optraden.
Abul Kasem Ibn Abdallah Mohammed, gewoonlijk ten onrechte, Mahomed, dat is: Desiderius of »begeerte" genoemd, was de zoon van Abdallah of Abdolech, wat de woorden »Ibn Abdallah" te kennen geven; de Oosterling noemde hem eenvoudig Abul-Kasem.
Hij werd uit aanzienlijke maar arme ouders geboren: uit den ietwat-vorstelijken stam der Koreischiten, op den 22en April, welke maand de Arabieren Nizan
noemden, van het jaar 569 — volgens anderen, wat echter meer waarschijnlijk is, 572 na Christus.
De naam van zijn moeder was Eména of Aména; zijn vader stierf twee maanden vóór zijn geboorte, op een buitenlandsche reis, en liet hem en haar beiden in zeer behoeftige omstandigheden achter: vijf kemelen en een oude zwarte slaaf uit Ethiopië maakten hun gansche bezitting uit.
Toen Mohammed ruim zes of acht jaar oud was, ontviel hem ook zijn moeder, en werd hij alzoo van een halven tot een heelen wees.
Abu Motalleb, zijn grootvader, het hoofd van den stam der Koreischiten, bevelhebber van de stad Mekka, en hoofd-opziener van het hiervoren genoemde heiligdom, trad, na den dood van zijn ouders, als voogd over hem op, terwijl hij zijn voogdij nog kort voor zijn dood overdroeg op Aba-Talleb zijn oudsten zoon, den broer van Mohammed’s vader.
Deze leidde hem voor den handel op, deed met hem, toen hij nauwelijks dertien jaar oud was, een reis naar Syrië, tot uitbreiding van zijn zaken, en nam hem zelfs in het volgende jaar op één van zijn roofzieke krijgstochten meê, terwijl Mohammed hem later nog in andere gevechten tegen de niet-weinïg twistzieke Arabiesche stammen ter zijde stond, om er met hem als overwinnaar uit te voorschijn te treden, wat zijn oorlogzuchtigen geest reeds vroeg aanwakkerde, maar zijn menschenkennis en beschaving tegelijk niet weinig toenemen deed.
Al spoedig scheen een rijke weduwe, die bekend was geworden met zijn uitnemend beleid, helder doorzicht en onberispelijke trouw en eerlijkheid, die hem den eerenaam bezorgden van »Al Amin” of iemand, waarop men staat maken kan, het oog op hem te
slaan: zij verzocht hem, om haar in haar uitgebreide handelszaken ter zijde te staan, en aan het hoofd van een karavaan, voor hare rekening van een rijke bezending koopwaren voorzien, naar Syrië te trekken, en daar hare belangen te behartigen.
Hij gaf daaraan gehoor, en kweet zich zóó uitnemend van zijn taak, dat ze hem, toen hij nauwelijks 25 jaar oud was, tot haar echtgenoot nam; zie, zoo doende werd de voormalige arme weesjongen tot één der rijksten van gansch Mekka.
Chadigja of Chadidja — want zóó was de naam zijner vrouw — was 40 jaar oud, terwijl hij ongeveer 25 jaar met haar vereenigd was door den band van zulk een innige liefde, dat hij, zoolang ze leefde, in tegenspraak met de zedelooze gebruiken van zijn volk, nóóit een andere vrouw ter zijde van haar nam; hij schonk haar zeven kinderen: drie zonen, die jong stierven, en vier dochters, die later in het huwelijk traden.
Toen Mohammed den leeftijd van 40 jaar bereikt had, vatte hij, na rijp overleg, het plan op, om een nieuwen godsdienst te stichten, die, gelijk hij verklaarde, den ouden en alleen-waren godsdienst, waarvan Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus en al de Profeten gesproken hadden, zou doen herleven, en alzoo den nekslag geven zou aan den groven afgodendienst, waartoe zijn volksgenooten vervallen waren, maar tegelijk ook aan het gruwelijk bijgeloof, waarmede Joden en Christenen hun godsdienst bezoedeld hadden: hij zou dien terugbrengen tot zijn oorspronkelijke reinheid, die hoofdzakelijk bestond in de aanbidding van den eenigen en waarachtigen God.
Nu is het een uitgemaakte zaak, gelijk we reeds
aantoonden, dat de toestand van het Christendom, na de derde eeuw der Christelijke jaartelling, al zeer treurig was; der Joden macht en invloed waren even groot als de machteloosheid van het Perzische en Romeinsche rijk, terwijl Arabië nochtans op staatkundig gebied in toenemenden bloei deelde, wat Mohammed al te gader niet weinig ten goede kwam.
Alvorens hij zich echter als Gezant Gods liet uitroepen, week hij naar de eenzaamheid terug, en toog, ontdaan van zijn huisgenooten, vrienden en betrekkingen, naar de berggrot Hera, in de nabijheid van Mekka, waar hij zich maanden-achtereen schuil hield, om zich des te ongestoorder voor zijn grootsche taak te kunnen voorbereiden, en daarna in het midden des volks als een van God gezondene op te treden.
Zoodra hij er uit te voorschijn gekomen was, verklaarde hij, dat God-zelf hem tot Zijn Profeet had aangesteld, en verdichtte hij in zijn sluwen logengeest het navolgende verhaal: op zekeren nacht, bepaald door het noodlot, dat wij, Christenen, gewoonlijk op meer-schriftmatige wijze het eeuwig raadsbesluit Gods noemen, kwam de Engel Gabriël in glinsterende lichtkleedij tot hem, en stelde hem, nadat hij hem bevolen had, om de navolgende geloofsleuze tot de zijne te maken: “Er is geen God, behalve God”, tot Diens Gezant aan, tot den laatsten en grootsten aller profeten, met den uitdrukkelijken last, om van dien oogenblik af heel de afgoderij, waarin Arabië verzonken lag, ten gronde te brengen, en den Islam of “Volmaakten godsdienst” te herstellen, zonder nochtans eenig wonderwerk te doen: de Godsspraak-zelf zou hem, naar gelang zij het noodig keurde, van uit den hemel in staat stellen, om het een en ander op te vangen, dat later tot een Boek zou worden, dat alomme gelezen, geprezen en in beoefening
16
zou worden gebracht, namelijk den Koran, wiens inhoud hij dan ook, zooals men wil, aan zijn secretaris Otkman in de pen gaf.
Onverschillig wat ook Mohammed's beweegredenen mogen geweest zijn, is het zeker, dat hij alle mogelijke eigenschappen bezat, om te slagen in wat hij zich voorgenomen had.
Hij was een schrander man, met bijzondere geestesgaven toegerust; hij had een sterk geheugen en een uitmuntend oordeel, terwijl al die talenten niet weinig werden opgeluisterd door zijn veelzijdige menschen-kennis en den schat van ondervinding, dien hij al reizende opdeed.
Hij sprak over het algemeen weinig, ofschoon hij een opgeruimd maar toch gelijkmatig humeur had, en was gezellig en gemeenzaam in den omgang, gedienstig voor zijn vrienden en aller-minzaamst voor zijn ondergeschikten; aan dit alles paarde hij een gunstig uiterlijk en een vriendelijken oogopslag, wat al te gader ten zeerste in het belang was van de zaak, die hij voorstond.
Het ontbrak hem intusschen ten eenenmale aan degelijke wetenschappelijkheid, aangezien hij een opvoeding had genoten, die letterlijk niets weten wou van wat men gewoonlijk »letterkunde" noemt, en elke andere taal ver beneden zijn moedertaal stelde; hoogstens bestond de letterkunde van zijn volk in het aanhalen van enkele dichterlijke plaatsen uit Arabische schrijvers, voor zoover zij in het dagelijksche leven te pas kwamen.
Nu, Mohammed verklaarde het volk dan ook ruiterlijk, dat geen der geschriften, die hij de wereld inzond, een vrucht van zijn eigen akker was, maar louter van de openbaring Gods: »want", zeide hij, »hoe zou een man, die lezen noch schrijven kon, ooit een Boek hebben kunnen opstellen, dat zoo'n uitnemende godsdienstleer
17
bezit en in zoo'n onberispelijken stijl geschreven is;" zijn lichtgeloovige aanhangers, die hem dan ook gewoonlijk »den ongeleerden" of »ongeletterden profeet" noemden, beschouwden een en ander natuurlijk als een onwedersprekelijk bewijs van zijn goddelijk Gezantschap.
Al dadelijk, na het verlaten van Hera's berggrot, maakte hij zijn beminde vrouw Chadidja met het geheim van zijn zending bekend, wat haar, die hem zóó innig liefhad, niet weinig verraste, en, lichtgeloovig als ze was, — te meer, daar hij de toevallen, waaraan hij leed, als behebt met »de vallende ziekte”, op rekening stelde van de hooge verrukking, waarin Gods engel hem bracht — al dadelijk besluiten deed, om Mohammed, haar man, als den Profeet van zijn volk te erkennen, en haar neef Wakareb Ibn Nawfal, die een Christen was, en niet alleen goed bekend met het hebreeuwsch, maar met heel de Schrift, met een en ander in kennis te stellen.
Dit alles had plaats in de maand Ramadan, ten jare 609 na Christus, toen Mohammed ruim veertig jaar oud was, terwijl men dat jaar dan ook als het jaar van zijn zending beschouwde.
Nu besloot hij, aanvankelijk reeds bemoedigd, om met vasten tred voort te gaan op den door hem ingeslagen weg; hij trad allengs meer in het openbaar op, en trachtte alomme, door middel van vertrouwelijke samensprekingen van godsdienstigen aard, op het gemoed van zijn hoorders te werken.
Allereerst won hij zijn huisgenooten voor zijn nieuwen godsdienst: na zijn vrouw, zijn slaaf, met name Zeid, dien hij bij die gelegenheid al dadelijk op vrije voeten stelde, tot een navolgenswaardig voorbeeld voor allen, die zijn aanhangers werden; daarop zijn neef Ali,
Abu-Talleb's zoon, die toen nog jong en zijn pleegkind was: hèm gaf hij den eeretitel van »eersteling der geloovigen”.
Al spoedig legde hij er zich met alle kracht op toe, om Abdallah Ibn Abikohaf, bijgenaamd Abu-Beker, een man van naam onder de Koreischiten, voor zijn gevoelen te winnen, ten stelligste verzekerd, dat dit, indien ‘t hem gelukte, grooten invloed zou uitoefenen op velen, zoo niet allen in Mekka, die tot den hoogsten stand behoorden; en — hij had zich niet vergist, want zes van de voornaamste personen traden, gelijk nog vele anderen, met Abu-Beker in de drie eerste jaren tot Mohammed's godsdienst toe.
Een wijle daarna beval hij Ali, ten einde zich allengs meer ingang te verschaffen, om een eenvoudigen disch aan te richten, voorzien van een lam en de noodige melk, en er de kinderen en bloedverwanten van Abdal Motalleb, zijn grootvader, aan te noodigen: ook zij moesten voor zijn nieuwen godsdienst gewonnen worden.
Toen het maal aangericht en de uitnoodiging geschied was, maakten niet minder dan veertig, die tot de familie der Hashemiden behoorden, er gebruik van, maar Abu Talleb, één van zijn ooms, vertrok vóór dat Mohammed nog in de gelegenheid was, om zijn doel te bereiken; intusschen noodigde hij de aanwezigen uit, om den volgenden dag weer met hem te komen aanzitten; en toen ze gekomen waren en aan tafel zaten, zei hij al dadelijk tot hen: »Ik ken niemand in gansch Arabië, die in staat is, om zijn betrekkingen aanbiedingen te doen van zóó voordeeligen aard, als ik: ik bied u het geluk aan, niet alleen voor dit. maar ook voor het toekomende leven; de Almachtige heeft mij gelast, u te zeggen, dat gij tot Hem komen moet.
19
Wie is er onder ulieden, die mij ter zijde staan en mijn mede-arbeider wezen wil ?"
Ofschoon allen in 't eerst aarzelden, om er eenig antwoord op te geven, stond de veertienjarige maar vurige Ali een oogenblik daarna op, en verklaarde ruiterlijk, dat hij hem ter zijde zou staan, uitroepende: »Profeet! ik ben die man, en indien iemand zich tegen ù verzetten durft, zal ik hem de tanden uit den mond slaan, de oogen uit het hoofd halen, en de beenen breken. Profeet! ik wensch u te volgen."
Daarop omhelsde Mohammed hem hartelijker dan óóit, en smeekte nu ook de overigen, om naar Ali te luisteren, en hem-zelf als den Gezant Gods te erkennen; doch men beantwoordde dit dringend en plechtig verzoek met luid gelach, terwijl men zijn vader, Abu Talleb, verontwaardigd toeriep: »Zoodoende zult ge ten slotte niet minder dan een gehoorzaam dienaar van uw eigen jongen moeten zijn !"
Nu, Abu Talleb meende dan ook werkelijk, dat de arme knaap van zijn verstand beroofd was, en drong er herhaaldelijk bij hem op aan, dat hij, gelijk ook Mohammed, zijn belachelijk plan toch maar zou laten varen, maar — alles bleek ijdel en vruchteloos te zijn.
Alle geheime of openbare tegenstand, dien Mohammed ondervond, was hem-vóóral, wat de olie voor het vuur is: het middel, om hem meer dan ooit aan te wakkeren.
Al spoedig trad hij nog veel meer in het openbaar op, en wist hier en daar groote scharen volks om zich heen te verzamelen, tot wie hij met al het vuur zijner welsprekendheid over zijn nieuwen godsdienst sprak, om er haar toch maar voor te winnen; dit deed hij vooral, als de bedevaartgangen naar Mekka's tempel plaats hadden; immers dan vloeiden daar duizenden als in een middelpunt samen, die hij echter niet alleen
20
op waarschuwende maar tevens vertroostende wijze toesprak.
In het eerst hoorde het volk hem met de noodige kalmte aan, maar begon in toorn te ontbranden, zoodra hij den moed had, om het te gaan wijzen op zijn gruwelijke afgoderij en verregaande hardnekkigheid, ja! zich zelfs niet ontzag, om het de hemeltergende goddeloosheid van zijn voorgeslacht te verwijten: toen trad het met vereende krachten als zijn ergste tegenstander op, en zou hem vermoord hebben, indien Abu-Talleb niet in tijds voor hem in de bres ware gesprongen.
Intusschen smeekten de hoofden der Koreischiten Abu Talleb, om zijn neef Mohammed, een prediker van zulke onzinnige dingen, den rug toch maar toe te keeren; doch toen ze bespeurden, dat noch het een noch het ander iets baatte, verklaarden ze, dat ze voortaan dan maar met hem breken zouden.
Abu Talleb werd daardoor zóó geschokt, dat hij zijn zoon Ali en zijn neef Mohammed dringender dan óóit verzocht, om toch niet langer voort te gaan op den ingeslagen weg, maar het opgevatte plan voor goed prijs te geven, gedachtig aan het onbeschrijfelijk groote gevaar, waaraan ze niet alleen zichzelf en hun aanhangers, maar ook hun vrienden en betrekkingen blootstelden ; doch zij lieten er zich in de verste verte niet door afschrikken; wat toch antwoordde Ali — volgens anderen Mohammed?
»Staak uw verzet, want zelfs aangenomen, dat mijn tegenstanders de zon in hun rechter- en de maan in hun linkerhand hadden, zoo zou ik nochtans mijn plan niet laten varen!"
Die ongemeene stoutmoedigheid en alleszins beschamende beslistheid van karakter maakten dan ook, dat Abu-Talleb er geen oogenblik meer aan denken
kon, om één van beiden tegen te staan, maar ontlokten hem in tegendeel de heilige belofte, om zich aan hun kant te scharen en hen trouwer dan óóit in het strijdperk ter zijde te staan.
Na al de vruchtelooze pogingen, die de Koreischiten hadden aangewend, om Mohammed's plannen toch maar te verijdelen, traden ze met zoo'n hevigheid tegen al zijn aanhangers op, dat dezen binnen Mekka-zelf niet meer zeker van hun leven waren, en Mohammed hen aanried, om, indien ze geen vrienden hadden, die hen beschermen konden, ijlengs naar elders te trekken, terwijl al dadelijk zestien van hen, waaronder vier vrouwen, in het vijfde jaar van Mohammed's optreden naar Ethiopië vluchtten, onder anderen zijn eigen dochter Rehieb, die gehuwd was met Otkman Ibn Efen.
Dit was de éérste vlucht.
Al spoedig volgden hen nog vele anderen: 83 mannen en 18 vrouwen, behalve de kinderen; ze werden aller-minzaamst ontvangen door den Koning van Ethiopië, die hen weigerde uit te leveren aan de mannen, die de Koreischiten hadden uitgezonden, om ze terug te brengen, terwijl de meeste Arabische schrijvers dan ook beweren, dat laatstgenoemde Vorst ten slotte zélf den Mohammedaanschen godsdienst met hart en ziel omhelsde.
In het zesde jaar van zijn optreden smaakte Mohammed de voldoening, dat zijn partij ongemeen versterkt werd door het toetreden van zijn oom Hamza, één van zijn grootste tegenstanders, iemand van buitengewone verdiensten, die onder anderen zeer hoog stond aangeschreven bij den Omar Ibn Al Khallab.
Allengs kwam de vervolging, waarvan het Mohammedanisme een prooi was, het zóó ten goede, dat het op
wonderbare wijze toenam, hoewel de Koreischiten zich, om het toch maar tegen te gaan, in het zevende jaar van Mohammed's optreden onderling op alleszins plechtige wijze verbonden, om nóóit een huwelijk aan te gaan met één van de Hachemiden of familieleden van Abdal Motalleb, ja! zelfs in de verste verte niet met hen in gemeenschap te treden, terwijl ze dit besluit, om het toch maar kracht bij te zetten, op schrift brachten, onderteekenden en neerlegden in den meergenoemden Kaäba of tempel.
Sedert dien tijd splitsten zich de Koreischiten in twee partijen: allen, die behoorden tot de familie van Hachem, en Abu Talleb als hun opperhoofd beschouwden, en zij, die er niet aan vermaagschapt waren.
Drie jaar lang handhaafde men dit verbond, maar in het tiende jaar van Mohammed's optreden verklaarde deze aan zijn oom Abu Talleb, dat God hem klaar en duidelijk had laten zien, dat Hij het gesloten verbond ten diepste verfoeide, want Hij had een worm verwekt, die al de woorden, waaruit het bestond, weggeknaagd, maar alleen Zijn Heiligen Naam gespaard had.
Abu Talleb deelde dit al dadelijk aan de Koreischiten meê, er aan toevoegende, dat hij ze volkomen vrijliet, om het al dan niet te gelooven, maar hen intusschen aanried, om het gesloten verbond te vernietigen, zoodra ze tot de overtuiging van de waarheid dier dingen gekomen waren.
Ze vonden dit goed, en togen onmiddellijk naar den Kaäba, zagen, tot hun niet geringe verbazing, dat alles was, gelijk Abu Talleb hun gezegd had, en vernietigden al dadelijk het gesloten verbond.
De laatste stierf datzelfde jaar, ruim 80 jaar oud, terwijl het onzeker is, of hij zijn einde al dan niet als een getrouw aanhanger van Mohammed is te gemoet gegaan;
hij werd in zijn priesterschap opgevolgd door Abu Sofian, een aartsvijand van de Hachemiden.
Al spoedig na hem stierf ook Mohammed's vrouw, terwijl haar sterfjaar »het rouwjaar" werd genoemd.
Na den dood van deze beide laatsten begonnen de Koreischiten, waaronder ook enkele voormalige vrienden van Mohammed waren, het hem opnieuw moeielijk te maken, waarom hij dan ook verplicht was, de wijk naar elders te nemen.
Hij vluchtte naar Tajef, ten oosten van Mekka, eeniglijk in het gezelschap van Zeid, zijn vrijgelaten slaaf, en wendde zich, bij zijn aankomst aldaar, tot twee hoofden van den stam Thakef; hij bleef te dier plaatse een maand lang, ofschoon ze hem meer dan koel hadden ontvangen.
Eenige welgestelde burgers van die plaats hadden het nochtans zeer met hem op, ofschoon het lagere deel des volks, en vooral de slaven, hem haatten met een volkomen haat: ze stonden als leeuwen tegen hem op, sleurden hem buiten de stad, en verplichtten hem, om weer naar Mekka terug te keeren: daar zou hem wel beter onthaal wachten.
Ofschoon zijn aanhangers daardoor niet weinig ontmoedigd werden, bleef Mohammed-zelf bij het door hem opgevatte plan, en ging op allerlei wijze voort, om nog veel meer openbaarheid aan zijn zaak te geven, terwijl hij daardoor niet weinig bekeerlingen, en daaronder zes inwoners van Jatreb, die tot den Joodschen stam van Kharray behoorden, voor zijn godsdienstleer won, terwijl dezen er op hun beurt weer anderen van hun medeburgers toe trachtten over te halen.
In het twaalfde jaar van 's mans onvermoeiden arbeid had zijn nachtelijke reis van Mekka naar Jeruzalem
24
plaats, en van daar, zooals hij beweerde, naar den hemel, waarover zooveel geschreven is; tengevolge van het onaannemelijke van die reis verlieten hem velen van zijn aanhangers; Abu-Beker trad weer voor hem in de bres, met allen nadruk verklarende, dat iedereen zedelijk verplicht was, te gelooven wat Mohammed, Gods eigen Profeet, gezegd had; en zie, langzamerhand nam het vertrouwen, dat men in den grooten Profeet stelde, weer toe.
In het jaar, dat de Mohammedanen gewoonlijk »het jaar der ontvangenis" noemden, kwamen twaalf mannen te Mekka, waar Mohammed toen was, en zwoeren hem plechtig trouw; men noemde dien eed »een zwakken" of »vrouwelijken eed", omdat er geen mensch bij tegenwoordig was, gelijk sommigen meenen; doch niet alzoo: eenvoudig omdat de persoon, die hem zwoer, niet verplicht was, om de wapenen op te nemen ter verdediging van Mohammed of zijn godsdienstleer, terwijl dergelijke eed — en ziedaar de ware reden — dan ook alleen later van de vrouwen gevorderd werd; de formule, die men daarvoor bezigde, vinden we in den Koran: zij luidt ongeveer aldus: afstand te doen van alle afgoderij; de kinderen, die men niet onderhouden kon, niet ter dood te brengen, gelijk de heidenen deden; zich niet aan kwaadsprekendheid over te geven, en eindelijk te gehoorzamen aan al de bevelen van den Profeet.
Nadat men dien eed gezworen had, werd men van stuk tot stuk door Mosab, één van Mohammed's discipelen, onderwezen in de leerstellingen en ceremoniën van den godsdienst
Toen Mosab te Medina gekomen was, daarin geholpen door hen, die zich achtereenvolgens bekeerd hadden, vormde zich een groote schare van nieuwe
bekeerlingen, waaronder ook Osaïd Ibn Hodina was, één van de voornaamsten der stad, benevens een prins uit den stam van Aais.
Het volgende jaar, het dertiende van Mohammed's optreden, keerde Mosab weer naar Mekka terug, vergezeld van 63 mannen en twee vrouwen uit Medina, die zich mede tot het Islamisme hadden bekeerd, ofschoon er nochtans eenigen onder waren, wier toetreden nog geen zaak van volkomen ernst was.
Bij hun aankomst boden ze Mohammed al dadelijk de helpende hand, die hij dan ook meer dan óóit noodig had, aangezien zijne vijanden zóó menigvuldig waren geworden, dat hij niet langer zonder levensgevaar te Mekka kon blijven wonen; dankbaar maakte hij dus al dadelijk gebruik van hun vriendelijk aanbod, bezorgde hun een nachtelijk onderkomen, en zei hun bovendien, gelijk hij immer zijn krijgsknechten deed, het hemelsch Paradijs en al diens genietingen tot loon toe, terwijl hij, in den geest van Jezus, twaalf uit hun midden aanstelde, aan wie de overigen onderwerping verschuldigd waren.
Langzamerhand leerde en predikte Mohammed al meer, naar den eisch, hem, gelijk hij-zelf verklaarde, door zijn grooten Meester gesteld, zich tot nog toe niet in het minst van geweld bedienende.
Zijn overtuiging werd gaande weg die van velen, ofschoon de haat van zijn tegenstanders tegelijk zóó aangevuurd werd, dat men niet meer dulde, dat hij den tempel bezocht: men verklaarde openlijk, dat hij dien ontheiligde door zijn onzinnige redenen, ja! men wierp er hem ten slotte zelfs uit.
Hij beval dan ook onmiddellijk aan zijn volgelingen, dat ze Mekka zouden verlaten, ofschoon hij er zelf
met Abu Beker en Ali wonen bleef, voorgevende, dat God hun voor alsnog geen verlof gegeven had, om er uit te trekken.
De Koreischiten, die intusschen alles behalve op hun gemak waren, bij het vernemen van dat bericht, vertrouwden de zaak niet.
Wat deden ze, zoodra ze, op welke wijze ook, tot het vermoeden waren gekomen, dat hij naar Medina vluchten zou?
Ze besloten onderling, om hem van het leven te berooven, en kozen daartoe één man uit iederen stam, bepalende, dat ieder van de gekozenen hem een stoot met zijn degen geven zou, opdat zoodoende de oorzaak van zijn dood niet aan één zou kunnen geweten worden, maar aan allen, aangezien ze zich daartoe al te gader, als een eenig man, vol moed en zielskracht verbonden hadden.
Nauwelijks was deze samenzwering ter oore van Mohammed gekomen, of hij maakte den volke bekend, wat hij zijn meest-vertrouwden aanhangers waarschijnlijk reeds een wijle vroeger had diets gemaakt, dat de Engel Gabriël hem verschenen was en den uitdrukkelijken last gegeven had, om Mekka niet te verlaten; en ten einde nu zijn vijanden te misleiden, verzocht hij, dat de moedige Ali zich in zijn plaats en in zijn groenen mantel gewikkeld, ter ruste zou neerleggen, wat deze dan ook deed, terwijl Mohammed-zelf des nachts uit Mekka vluchtte, vergezeld van zijn trouwen vriend Abu Beker.
Eenigen, die door de kieren van de deur van Mohammed's slaapkamer hadden gekeken, meenden, dat hijzelf er werkelijk lag te slapen, en legden zich dan ook rustig neer tot aan den morgen.
Toen Ali opstond, en naar buiten kwam, bespeurden
ze, dat ze bedrogen waren, ofschoon ze nochtans zooveel ontferming gebruikten jegens den overmoedigen jongeling, dat ze hem niet van het leven beroofden.
Al spoedig togen ze naar de grot van Hura, gelegen in het zuid-westelijk gedeelte van Mekka, waar Abu Beker's huis was, hielden zich drie dagen-lang in den omtrek schuil, maar schenen ten slotte met blindheid geslagen te zijn: ze konden den ingang van de grot volstrekt maar niet vinden, of, gelijk anderen willen, dorsten ze haar, uit kracht van hun bijgeloovigheid, niet binnen te gaan, omdat een tweetal duiven zijn eieren aan den ingang ervan neergelegd en een spin er zijn web vóór gespannen had.
Ofschoon Abu Beker den Profeet, tot zijn blijdschap, behouden weerzag, gevoelde hij toch, dat zij beiden in groot gevaar verkeerden, en barstte daarom dan ook luid in tranen uit, doch Mohammed vertroostte en bemoedigde hem, zeggende: »Wees niet bedroefd, of is God dan niet met ons?"
Toen de vijanden den aftocht geblazen hadden, verliet Mohammed de berggrot en trok langs een omweg naar Jatreb, zoodat hij op gelukkige wijze aan het oog van zijn belagers ontsnapte.
Deze vlucht had plaats op den 15en, volgens anderen, op den 16en Juli van het jaar 622 na Christus, onder de regeering van Heraclius, Keizer van het Turksche rijk, en werd door de Arabieren gewoonlijk »de Hegjra, Hedschira of Hegira" genoemd, terwijl ze onder het Kalifaat van Omar het begin werd van de Mohammedaansche jaartelling, die daarin van de onze verschilt, dat haar jaar slechts 354 dagen of twaalf volle manen heeft.
Bij Mohammed's aankomst te Jatreb, dat hem tot wijkplaats strekte, en daarom voortaan dan ook Medina
of »Stad bij uitnemendheid" werd genoemd, wijdde hij al dadelijk den oud-heidenschen Kaäba te Mekka tot hoofdtempel van zijn nieuwen godsdienst, en liet een huis voor zich bouwen, ter plaatse waar vroeger de kemelen verblijf hielden of die, gelijk wederom anderen willen, tot begraafplaats voor gestorven weezen strekte.
Sedert dien tijd doopte hij zichzelven meer bepaald met den naam van »Profeet Gods bij uitnemendheid", en begon, helaas daarin gesteund door niet weinig aanzienlijke en invloedrijke personen, zijn weg met geweld te vervolgen: herhaalde strooptochten tegen de Koreischiten en het plunderen van reizende kooplieden, tot stijving van de algemeene schatkist, waren als het ware aan de orde van den dag, wat natuurlijk tot velerlei gevechten aanleiding gaf, die nu eens ten voordeele, dan weer ten nadeele van Mohammed en zijn aanhangers afliepen, terwijl hij er ten laatste schier zelf het leven bij inschoot.
Toen het dertiende jaar van zijn vermeend apostelschap aangebroken was, in 630 na Christus, trok hij met veertien duizend man naar Mekka, voorgevende, dat hij er volstrekt niet heen kwam, om de eene of andere vijandelijke daad te plegen, maar louter, om er den tempel te bezoeken, terwijl het hem toch eigenlijk te doen was, om Mekka, den sleutel van gansch Arabië, dat, naar de Overlevering, gesticht was door Abraham en Ismaël, den zoon van Hagar, van wien de Arabieren zijdelings afstammen: als hij meester van die stad was geworden, zouden als van zelf vele machtige Arabische stammen, die zich tot nog toe in den strijd tegen de Koreischiten onzijdig hadden gehouden, hem ter wille zijn.
Zoodra hij echter te Hodcysia was aangekomen, dat gedeeltelijk lag op het grondgebied van het Heilige
Land, en gedeeltelijk ter zijde ervan, lieten de Koreischiten hem weten, dat hij niet binnen Mekka zou worden gelaten; daarop verzamelde hij onmiddellijk zijn troepen, en besloot, de stad aan te vallen, doch toen hare inwoners dit vernamen, zonden ze al dadelijk één van hun prinsen als afgezant tot hem, om een vredesverdrag te sluiten.
Dit laatste kwam tot stand, en wel voor den tijd van tien jaar, terwijl het iedereen gedurende dien tijd vrijstond, om binnen Mekka te komen, wat natuurlijk al weer in het belang van Mohammed's zaak was.
In het zevende jaar van zijn vlucht begon Mohammed er, met de hand onder het hoofd, over na te denken, op welke wijze zijn godsdienstleer wel het beste aan gene zijde van Arabië zou te verbreiden zijn.
Ten einde hierin te slagen, zond hij verschillende gezanten tot de naburige vorsten, voorzien van brieven, die hen met een en ander in kennis stelden.
Kosru Pawiz, toen Koning van Perzië, verscheurde dergelijken brief in zijn woede, en liet den gezant, die tot hem gekomen was, onverrichter zake huiswaarts keeren; toen Mohammed dit vernam, zeide hij: »God zal zijn Rijk verscheuren, evenals hij mijn brief verscheurd heeft".
Kort daarop ontving de Profeet het bericht van de zijde van Badhan, den Koning van Yemen of »Gelukkig Arabië", dat schatplichtig was aan Perzië, dat hij zich eenvoudig tot zijn heer, den Koning van Perzië, had te wenden: Kosru, hiervoren genoemd, terwijl Mohammed, nog immer verstoord over het verscheuren van dien brief, aan Badhan berichten liet, dat zijn nieuwe godsdienst en het Rijk, dat hij stichten zou, zich ten slotte ten zeerste verheffen zouden boven heel het Rijk
30
van Kosru en diens godsdienstige instellingen; in gelijken geest schreef hij aan den Koning van Ethiopië en aan dien van Egypte, welke laatste Mohammed's gezanten allervriendelijkst ontving, terwijl zelfs later onder anderen één van zijn beide dochters, met name Marie, des Profeten gunsteling werd.
Het achtste jaar van Mohammed's vlucht was een uiterst-gelukkig jaar: bij den aanvang ervan traden al dadelijk twee uitnemende legerhoofden tot het Mohammedanisme toe.
Al spoedig zond hij drieduizend man tegen Griekenland in het strijdperk, ten einde zich te wreken op den dood van één van zijn gezanten: de Grieken, die, daarin geholpen door een groot deel van de Arabieren, een legermacht van 100,000 man op de been brachten, doodden drie van der Mohammedanen veldoversten, maar werden ten slotte toch zelf overwonnen.
Sedert dien tijd gaf de Profeet één van zijn veldheeren den eerenaam van »Sojaf Allah", dat is: één van Gods degens, terwijl hij Mekka al spoedig daarop innemen liet, en verplicht was, om velen van hare weerspannige burgers om het leven te laten brengen.
In het kort, over het algemeen voelde men zich niet bestand tegen zijn geweldige legermacht, waarom dan ook niet weinigen een vredesverdrag met hem trachtten te sluiten, terwijl anderen ook weer zijn godsdienst begonnen te omhelzen, louter om toch maar in het leven te blijven, want achttien afgodendienaars waren reeds, tegen 's Profeten bevel in, door zijn ruwe krijgsknechten ter dood gebracht, ofschoon hij-zelf reeds aan vele anderen vergeving geschonken had.
Hij vernietigde alle afgoden, die hij in Mekka en hare nabijheid vond, en liet hen, die ze hadden opgericht,
dringend uitnoodigen, om zijn godsdienstleer toch maar te omhelzen, wat ook weer niet weinig in hun eigen belang zou zijn.
Het negende jaar van zijn vlucht noemde Mohammed »het jaar der ambassaden" of gezantschappen, aangezien ook de Arabieren, die zich niet tegen hem bestand gevoelden, in grooten getale tot hem kwamen, en bovendien een tallooze menigte van afgezanten hem met eerbewïjzingen kwam overladen; onder anderen namen vijf koningen uit den stam van Huynigje zijn godsdienst aan.
In het tiende jaar werd Ali naar Yemen, dat uitmunt door zijn sierlijk geboomte en frisch-stroomende bronnen, gezonden: in dat Paradijs moest hij het Mohammedanisme gaan verbreiden; nu, het gelukte hem, want op één dag bekeerde hij heel den stam van Hamdan, terwijl al de inwoners der provincie onmiddellijk dat voorbeeld volgden, met uitzondering van enkelen, die reeds vroeger tot het Christendom toegetreden waren.
Op die wijze werd de afgoderij tot den wortel toe uitgeroeid, en het Mohammedanisme nog gedurende des Profeten leven in heel Arabië tot stand gebracht, ééne provincie slechts uitgezonderd.
In het elfde jaar van Mohammed's vlucht, het derde na de inneming van Mekka, en wel in het jaar 633 na Christus, stierf hij te Medina.
Na Chadidja's dood nam hij pas zesentwintig bijwijven, en bereikte den leeftijd van 66 jaar, terwijl hij het veldheerschap aan zijn vijf generaals: Abu Beker, Osman, Omar, Ali en Muasia overliet.
Eenige jaren vóór zijn dood had men hem een
32
schotel met vergiftige spijzen voorgezet; ofschoon hij er slechts iets van genomen had, was dat weinige van zóó doodelijken aard, dat zijn krachten er allengs meer door werden ondermijnd, en hij eindelijk zóó krank werd, dat zijn leven er meê gemoeid was.
Weinige dagen vóór dat hij stierf, toen hij reeds uiterst zwak was, liet hij zich nog, maar voor het laatst, leunende op den arm van Ali en één van zijn andere vrienden, naar de plaats der openbare bijeenkomsten leiden, beklom het spreekgestoelte, en sprak de aanwezigen ongeveer aldus toe: »Gij, die hier vergaderd zijt, ik vraag u, of er ook iemand onder u is, die ik door slagen heb mishandeld; ziehier dan mijn rug: dat hij zich wreke; en is er iemand onder u, dien ik in zijn eer heb aangetast, ziehier mijn goed: hij beroove er mij van; dat niemand zich daarvan late weerhouden, uit vrees, dat hij in mijn haat deelen zal, want het is nóóit mijn gewoonte geweest, om iemand te haten."
Nauwelijks had hij zóó gesproken, of de gansche schare barstte uit in luid geween, ofschoon echter één uit haar midden hardvochtig genoeg was, om tot hem te komen, zeggende: »Gij zijt mij nog drie drachmen schuldig!" Zoodra Mohammed dat woord hoorde, beval hij, dat men hem dat geld onmiddellijk zou uitbetalen, er aan toevoegende: »Het is oneindig veel beter, dat men ons in dit leven schande aandoet, dan wel in het toekomende."
Na zijn dood werd hij ter ruste gelegd, gelijk hij uitdrukkelijk verlangd had, in een graf, gedolven onder het vertrek, waarin hij ziek gelegen had, terwijl het, al trekken er jaarlijks ook duizenden Mohammedanen heen, om zijn graf te bezoeken, niet meer dan een fabel is, dat hij te Mekka geborgen werd in een ijzeren
kist, die tusschen twee zeil of magneetsteenen in de lucht zweeft.
Ziedaar het levenseind van een man, met wien de geschiedenis der wel wat ongebonden, wellustige en roofzieke, doch overigens zóó dichterlijke en hoogridderlijke, gastvrije Arabieren, eigenlijk pas een aanvang nam; van den man, die de Stichter van het machtige Saraceensche rijk was, dat niet minder dan 50 millioen menschen telt, onder één hoofd gesteld, en door eenzelfden godsdienst vereenigd, tot een schrik van de natiën der aarde werd.
Hij had in zijn leven geen opvolger benoemd, ten einde grove moeielijkheden te voorkomen.
Na zijn dood werd Abu Beker tot Kalif of stedehouder aangesteld: een arm maar hoogst weldadig man, die jaarlijks niet meer dan drie goudstukken tot loon eischte, benevens het onderhoud van een simpelen kameel en een zwarten slaaf; elken Vrijdag deelde hij nochtans den armen uit, wat hij overhield, en liet, toen hij stierf, niets na dan een ruw kleed en vijf goudstukken, die ten slotte voor Omar, zijn opvolger, bestemd waren.
De latere geschiedenis der Arabieren spreekt ook nog van Abdel Kader, een beroemd, heldhaftig en standvastig Emir of hoofdman, die zestien jaar achtereen Frankrijk's heerschappij in Algiers bestreed, in 1807 geboren en in 1847 gevangen genomen werd door de Franschen, maar in 1852 in vrijheid werd gesteld.
Mohammed-zelf, ook wel eens »het derde licht der wereld" genoemd, was, gelijk we gevoelden, geen zoon der luwe Westerstranden, maar een vurig Oosterling, toegerust met een meer dan gewonen ondernemingsgeest, bijzonder krijgshaftig, en minder een godsdienstig
34
dweper, dan wel een heerschzuchtig en bedriegelijk volksleider, op bijna niets anders bedacht, dan op bejag van roem en eer, onder den schijn van godsdienstijver; als een buitengemeen welsprekend man trad hij voor den lichtgeloovigen Arabier op, hem begoochelende door zijn bloemrijke taal, en vond bij dezen laatste zooveel ingang, omdat deze, trotsch als hij van inborst is, ook gaarne een Profeet had, als waarop de Jood en de Heiden van die dagen zich beroemen konden, terwijl zijn voorgeslacht er reeds op uit scheen te zijn geweest, om te doen wat Mohammed verlangde: den meer eenvoudigen, aartsvaderlijken godsdienst weer in te voeren, ontdaan van alle heidensche afgoderij.
Moge de Mohammedaan tot een vloek zijn geweest, toch ook tegelijk tot een zegen: ter eener zijde tot een tuchtroede voor de verbasterde kerk van het Oosten, doch ter anderer zijde ook tot een bolwerk tegen het toenemend veelgodendom der van God afgedwaalde volken.
Over het algemeen is men het er over eens, dat door de sprinkhanen, in Openb, 9: 3 vermeld, niet anders dan de Mohammedanen worden verstaan, die, naar de beeldspraak, daar gebezigd, uit den rook opkwamen, op de aarde neerdaalden en wien een macht gegeven werd, gelijk aan die der schorpioenen; de laatsten komen, tengevolge van een bedorven lucht, van het Zuiden: uit het noordelijk en zuidelijk gedeelte van Azië, en wel in zóó grooten getale, dat ze zelfs den hemel verduisteren; niet anders is het den Turkosmannen gegaan, die de grondleggers van het Mohammedanisme waren en alzoo een vrucht van het op godsdienstig gebied bedorven Oosten.
Ook in Dan. 8 :9—26 wordt véél gevonden, dat op Mohammed, naar men wil, van toepassing is: de 2500 avonden en morgens, aanvangende in 622, het begin
van der Mohammedanen godsdienst, zijn even zooveel profetische dagen en jaren, en brengen ons onwillekeurig tot het jaar 2922, waarin het Mohammedanisme, naar men wederom wil, voor goed ten gronde zal gaan. Doch genoeg, hebben we het een en ander in het midden gebracht omtrent den Stichter van den Islam of »volmaakten godsdienst" der Mohammedanen, den tijd en de omgeving van hun »grooten Profeet": zijn optreden en werken; nu iets omtrent het reeds als ter loops door ons aangehaalde Boek, den Koran, of, gelijk wij het noemen zouden, den Bijbel der Arabieren of geloovigen, die, als zoodanig, »Muzelmannen" worden genoemd: dat Boek was hun reeds eeuwen-lang tot een kenbron en toetssteen, lamp en strijdwapen, in één woord; tot een gids, niet alleen op godsdienstig, maar ook op maatschappelijk of burgerlijk gebied.
De naam »Koran" is afgeleid van het arabische woord »karaa" of lezen, en beteekent met andere woorden: een boek, dat moet gelezen worden, evenals de Joden hun gewijde geschriften »Kari" of »Mikra" noemen: een woord, dat van denzelfden oorsprong en van dezelfde beteekenis als het woord »karaa" is.
Door dien schijnbaar eenvoudigen naam kenmerkt de Mohammedaan heel dat Geschrift en zijn inhoud, niets uitgezonderd van wat er in opgeteekend staat.
Het voorvoegsel »al" is het bepalend lidwoord »de" in onze taal, waarom men dan ook maar slecht spreken kan van den »Al Koran", gelijk menigwerf geschiedt: hetzelfde is het geval met de welbekende woorden »almanak" en »admiraal", eigenlijk »amiraal", mede aan de taal der Arabieren ontleend.
Was Mohammed een welsprekend man, die, als zoodanig, de taal tot zijn dienst had, geen wonder, dat de
36
stijl, waarin hij door zijn secretarissen schrijven liet, hoe laag Voltaire er ook, evenals op heel onzen Bijbel, op neerzag, over het algemeen los, schoon een weinig omslachtig, in waarheid zuiver en elegant is; vooral, — en dit is opmerkelijk — als hij de taal van het Oude Verbond tot de zijne maakt, is hij inderdaad bloemrijk en beknopt.
De Koran, hoewel niet geheel oorspronkelijk, maar opgevuld met vele zedespreuken, aan Mozes en de Kerkvaders ontleend, is een blinkend product van het meest-beschaafde arabische dialect, een model ervan, en, naar der Arabieren heiligste overtuiging, zou hij niet zóó geschreven kunnen zijn, indien de Almachtige-zelf Mohammed daarin niet door Zijn Engel bijgestaan had, waarom er dan ook geen letter van afgedaan of aan toegevoegd mag worden.
Het is waar, nu en dan is de Koran niet weinig smakeloos en gezwollen, soms zelfs moeielijk om te verstaan, maar in elk geval in den geest van den Arabier, hoe ruw en ongeloovig ook, die het alles behalve met de letterkunde van Griek of Romein ophad, en zelfs den dichter Homerus niet minder dan den rug toekeerde.
Men hield en houdt nog heden onder de Arabieren, den Koran vóór een wonderboek, alleszins geschikt, om het zegel van Godswege op Mohammed's zendingswerk te zetten; dat we, ten bewijze van dit laatste, een paar voorbeelden bijbrengen:
Toen één van de grootste arabische dichters, die ten dage van Mohammed leefde, het tweede hoofdstuk van den Koran naast één van zijn eigen gedichten legde, werd hij er, ofschoon toen nog een afgodendienaar, zóó door aangegrepen, dat hij met hart en ziel den godsdienst, er in voorgesteld en aangeprezen,
37
begon te omhelzen, uitroepende: »Zulke woorden kunnen door niemand anders dan door een waar Godsgezant zijn neergeschreven!" terwijl hij sedert dien tijd den Profeet, zij het niet met het zwaard, dan toch met pen en tong, krachtig ter zijde stond, als deze met verschillende vijandelijke aanvallen te kampen had.
Omar, een ander, die tot den doorluchtigen stam der meer-gemelde Koreischiten behoorde, en Mohammed's ergste vijand was, gordde eenmaal knarssetandend van woede, het zwaard aan de heup, met het plan, om hem te gaan doorsteken; als een onzinnige trad hij de woning van Mohammed's zuster binnen, in de nabijheid van zijn huis gelegen, en hoorde haar overluid den Koran lezen: dat boeide en trok hem zóó aan, dat hij haar het boek eensklaps uit de hand nam, en zeide, toen hij er het een en ander uit gelezen had: »O voortreffelijk en onnavolgbaar goddelijk Boek!" terwijl hij in dien toestand, met het zwaard ter zijde van zich, tot Mohammed kwam, die niet anders meende, dan dat hij nog altoos één van zijn blakendste vijanden was; de onversaagde Profeet greep hem al aanstonds bij zijn kleed, en voegde hem de navolgende woorden toe: »Wat voert u herwaarts, zoon van Al Chettab? Zult ge op die wijze blijven voortwoeden, totdat de Dag des oordeels u verplettert?" Omar werd er zóó door overmeesterd, dat hij als een lam neerviel aan de voeten van den Profeet, en tot belijdenis kwam, dat God de eenige ware God en Mohammed Zijn Profeet was.
Hoewel de Koran in proza geschreven is, verliest hij zich herhaaldelijk in de prachtigste poëzie, terwijl de zin der woorden nu en dan zooveel mogelijk verkort is, om toch de kracht der zaak maar meer te doen uitkomen.
De Arabier, die niet zóó nabij bekend is, als wij,
met de boekdrukkunst, en meestal zijn werken schrijft, bedient er zich gewoonlijk van, ten bewijze, dat hij er niet als vreemdeling tegenover staat.
Zelfs de vijanden van den Islam zijn er in dien zin de warmste bewonderaars van, dat ze hem als om strijd den eerepalm op het gebied der toenmalige letterkunde toereiken; voorts zegt onder anderen een geleerd man ervan: »Het komt mij voor, dat heel het doel van den Koran niet anders is, dan om alle afgodische volken tot eenzelfden godsdienst terug te brengen, namelijk tot de erkentenis en vereering van den eenigen en waarachtigen God, die eeuwig en onzichtbaar is, en door Zijn almacht alle dingen uit niet heeft voortgebracht en nog voortbrengt: Hij is alleen de opperste Bestuurder en Rechter, de absolute Heer der schepping."
Der Mohammedanen godsdienst drukt dan ook niet zelden het zegel op wat vele Oud-testamentische wetten en ceremoniën verkondigen, terwijl hij tegelijk al de volkeren der aarde tot de overtuiging tracht te brengen, dat ze Mohammed hebben te erkennen als een Profeet of Gezant Gods bij uitnemendheid, die verplicht was, na al de beloften en bedreigingen, die hij uit Zijn naam aan het volk deed, den waren Dienst van God op aarde voort te planten, zelfs 's noods door de kracht der wapenen.
Zie, op die wijze beschouwd, is de hoofdzakelijke leer van den Koran niet anders dan deze: »Er is maar één God, en Mohammed is Zijn Profeet."
Voorts bestaat bovengenoemd Boek uit een menigte wetten en bepalingen, ja! raadgevingen van allerlei aard, die den mensch opwekken, om immer het Ware, Schoone en Goede in practijk te brengen, den eenigen en alleen waren God te dienen, en Hem den eerbied te bewijzen, die Hem, als zoodanig, toekomt.
39
Dit alles is vaak doorvlochten, te midden van de nu en dan — we dienen het te zeggen! — wel wat afmattende herhalingen, van zooveel schoons, dat het zelfs overwaardig is, om door den meest-uitnemenden Christen gelezen en ter harte genomen te worden.
Telkens beweerde Mohammed, dat hij weer een nieuwe openbaring ontvangen had, die hij dan trouwens ook immer broksgewijze meedeelde aan zijn Geheimschrijver, die het neerschreef op losse stukken papier, terwijl het volk den inhoud uit het hoofd leerde, en Mohammed het geschrevene borg in wat hij »de kist van zijn apostelschap" noemde; na zijn dood vormden al die losse papieren, evenals het ging met de dichtstukken van Homerus, gelijk men beweert, den Koran, terwijl het voortdurend bestaan ervan als het allervoornaamste geloofspunt werd beschouwd; immer wijst dit Boek op de leer van Mohammed, de absolute praedestinatie betreffende, die bij hem niet minder is, dan »het ijzeren noodlot", uit kracht waarvan alle gebeurtenissen, door die bijzondere openbaringen bekend gemaakt en alzoo geschied, door God-zelf van alle eeuwigheid af zijn voorbeschikt.
Dat Mohammed inderdaad de auteur van den Koran was, schijnt boven alle bedenking verheven, ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat anderen hem in het samenstellen ervan geholpen hebben, wat zijn landgenooten hem dan ook wel eens verweten, niettegenstaande ze over het algemeen in dit opzicht zóó eenstemmig waren, dat men terecht twijfelen mag, of hunne beschuldiging inderdaad wel eenig recht mocht worden toegekend; in elk geval ontkennen de Mohammedanen, voor verreweg het grootste gedeelte, ten zeerste, dat de Koran door iemand anders dan door den Profeet is samengesteld.
40
Nog eens, het is hun een geloofspunt van het allergrootste aanbelang, dat dit Boek van goddelijken oorsprong is, ongeschapen, eeuwig en blijvend als God-zelf; dat het eeuwiglijk bestaan heeft, ofschoon het in den tijd geopenbaard is, dewijl het in de nabijheid van den Troon Gods geschreven, en op een tafel van ongemeene grootte, »de geconserveerde Tafel" genoemd, bewaard is, waarop de raadsbesluiten Gods, zoowel wat het Verledene als wat het Toekomstige betreft, opgeteekend zijn.
Een copie of afschrift van wat op die Tafel geschreven stond, op eenige losse papieren, werd door den Engel Gabriël tot de benedenste deelen des hemels neergelaten, in de maand Ramadan, in den nacht, genaamd Alkadr of »nacht der almacht."
Gedurende een tijdsverloop van drie-en-twintig jaar, naar gelang de omstandigheden het vorderden, werd het beroemde Boek, in zijde gebonden, opgeluisterd door goud en edelgesteenten, uit het Paradijs Gods neêrgezonden en, naar des Engels belofte, eenmaal 's jaars te zien gegeven: broksgewijze heeft de laatste een en ander er aan Mohammed uit medegedeeld, nu eens met het oog op Mekka, dan weer met het oog op Medina.
Men beweert, dat Mohammed tweemaal achtereen, in het laatste jaar van zijn rustelooze leven, het groote voorrecht te beurt viel, dat hem het kostbare Boek in zijn geheel werd te zien gegeven.
Vrij algemeen is men het er over eens, dat de vijf eerste verzen van het 16e hoofdstuk het eerste gedeelte van den Koran uitmaakten, en den volke als zoodanig ook geopenbaard zijn.
Vele aanhangers van den Profeet namen er afschriften van, voor eigen gebruik, maar verreweg de meesten leerden dat gedeelte vooral uit het hoofd.
41
Toen Mohammed stierf, liet hij, gelijk we reeds aanstipten, al die openbaringen achter, zonder ze nochtans naar tijdorde te hebben gerangschikt, wat het werk was van een latere hand: die van zijn schoonvader Abu Beker: zoo doende kwam de Koran met zijn 114 Sura's, hoofdstukken of afdeelingen, tot den Arabier, terwijl ieder van die hoofdstukken met een aanspraak aan God begint, uit dezelfde woorden bestaande.
Dit gulden Boek stond in zóó hoog aanzien, dat de Mohammedaan het niet aanraken dorst, alvorens hij zich naar de Wet behoorlijk gewasschen en gereinigd had, terwijl hij op den omslag ervan had laten schrijven, uit vrees, dat een en ander zou vergeten worden: »Dat niemand dit Boek aanrake, indien hij niet rein is!"
Hij las en leest het nóg met den diepsten eerbied, het immer boven den gordel of de lagere deelen van zijn lichaam houdende; hij zweert er bij, raadpleegt het in gewichtige omstandigheden, draagt het bij zich in den oorlog, schrijft enkele spreuken er uit op zijn banier, versiert het met goud en edelgesteenten, en duldt niet, dat het immer in de handen van menschen valt, die een anderen godsdienst omhelzen, dan hij is toegedaan.
In plaats, dat hij 't echter, gelijk sommigen ten onrechte willen, als heiligschennis beschouwt, als men het in andere talen overbrengt, droeg hij zelfs zorg, dat het niet alleen in de Perzische, maar ook in verschillende andere talen werd overgezet, en vóóral in die der Maleiers en Javanen, doch uit eerbied voor de Arabische taal, waarin het oorspronkelijk geschreven werd, werden de verzen, zoo niet altoos, dan toch in èlk geval gewoonlijk, onder de regels van den oorspronkelijken tekst geplaatst.
De grondslag, waarop der Mohammedanen godsdienst
42
verrees, was, gelijk we mède reeds aanstipten, geen andere dan deze: dat, van den beginne der wereld af tot aan het einde toe, geen andere godsdienst bestond of bestaan kan, dan de ware en rechtzinnige, dat is; de erkentenis van den eenigen en waren God, en het vertrouwen op, de gehoorzaamheid aan de gezanten en profeten, die Hij zond of zenden zal, voorzien van de geloofsbrieven, die daarmede in verband staan, opdat ze den mensch Gods wil zouden bekend maken.
De practijk of beoefening van den godsdienst bestond, behalve in het letten op de onveranderlijke en eeuwige wetten Gods, in zake van wat al dan niet rechtvaardig is, ook in het letten op de vele voorschriften en godsdienstplechtigheden, die God in den loop der eeuwen noodig keurde.
Mohammed gaf zijn Godsdienst dan ook den wijdschen naam van »Islam", dat is: onderwerping aan den volmaakten Dienst en aan de allerheiligste bevelen van God, waarop al de profeten, van Adam af, reeds hadden aangedrongen.
Was niet één godsdienst, naar het oordeel van Mohammed, meer zuiver en rein, hij verklaarde van Godswege gezonden te zijn, om dien te ontdoen van al de gebreken, die hem aankleefden, en hem terug te brengen tot zijne oorspronkelijke eenvoudigheid.
De Mohammedaan heeft slechts twee hoofdartikelen, die in het allernauwste verband met zijn godsdienstig geloof staan: 1°. er is maar één God; 2°. Mohammed-zelf is Zijn profeet; hij splitst zijn godsdienst in twee deelen : de Imam, het geloof of de theorie ervan, en de Din: de godsdienst of de practijk-zelf.
Hij spreekt van het geloof in God, aan Zijn engelen, aan Zijn Schriften en aan Zijn profeten, aan de Opstanding en den Oordeelsdag, en eindelijk aan de
onomstootelijke raadsbesluiten Gods, die zoowel het goede als het kwade voorbeschikten.
Laatstgenoemde dingen zagen meer bepaald op de theorie van der Mohammedanen Godsdienst, terwijl op de practijk ervan zagen: het gebed, met inbegrip van de reiniging des lichaams, die allernoodzakelijkst zijn tot rechte voorbereiding er toe ; het geven van aalmoezen, het vasten en de bedevaart naar Mekka.
Tot op zekere hoogte spreken ze met volkomen juistheid over God en Zijne eigenschappen, doch verwerpen de leer der drieëenheid, omdat deze hen onwillekeurig leiden zou tot de verfoeilijke leer van het heidensche veelgodendom.
De Koran eischt ten strengste, dat men gelooft aan het bestaan en de onbesmetheid der engelen, die een rein en doorzichtig lichaam hebben, en zoo niet uit het licht, dan toch uit het vuur voortgekomen zijn, terwijl ze eten, drinken noch ook eenig voorstellingsvermogen bezitten; het werk van eenigen in hun midden is, dat ze God door lofzangen verheerlijken, van anderen, dat zij in belang van den mensch als voorspraak bij Hem optreden.
Over Gabriël spreken de Mohammedanen - en geen wonder! - het meest en het liefst; ze noemen hem niet zelden »Heiligen Geest" of »Engel der openbaring", door God gebruikt als Zijn Geheimschrijver.
Michaël noemen ze den vriend en beschermheer van de joden; Azraël »den Engel des doods", die der menschen ziel van hun lichaam scheidt; en Israfel »den bazuinblazer", die ten Dage der verrijzenis optreden zal; ziedaar de vier voornaamste engelen, terwijl ieder mensch twee beschermengelen heeft, die nauwkeurig op hem letten en al zijn daden opteekenen; elken dag wordt dat tweetal door andere engelen vervangen,
44
Mohammed noemt den duivel, die eigenlijk Azazel heette, en het dichtst nabij Gods Troon was, Eblis, ter oorzake van de eeuwige wanhoop, die zich van hem meester maakte; zijn val als engel bestond daarin, dat hij Adam weigerde de eer te geven, die hem toekwam.
Tusschen de engelen en demonen bestaat, naar den Koran, een soort van schepselen, die de Mohammedanen Djin of genieën noemen; ze zijn ook uit het vuur of uit het licht voortgekomen, maar van veel grover natuur dan de heilige engelen: ze eten en drinken, planten zich onderling voort, en zijn ten slotte aan den dood onderworpen; er zijn onder heil goede en kwade, welke laatsten kunnen gered worden, maar ook kunnen verloren gaan: daarom wordt ook hun de bekeering ten leven gepredikt.
Al wat in den Koran geschreven staat, moet, omdat God-zelf het openbaarde, van stuk tot stuk worden geloofd.
Het getal der Heilige Boeken is 104: 10 ervan zijn aan Adam, 50 aan Seth, 30 aan Edris (Henoch), 10 aan Abraham, en de vier overigen (de Pentateuch of vijf boeken van Mozes, de Psalmen, het Evangelie en de Koran) achtereenvolgens aan Mozes, David, Jezus en Mohammed gegeven; alleen de boeken, den laatsten overgeleverd, zijn bewaard gebleven, de overigen, uitgezonderd de Koran, verloren geraakt, ofschoon ze nochtans zeer vervalscht zijn.
De Mohammedaan heeft alzoo, gelijk we bespeuren, een Evangelie in zijn taal, waarvan de Mooren een vertaling in het Spaansch bezitten; men kent het toe aan Barnabas, terwijl de levensgeschiedenis van onzen Heiland er echter gansch anders in medegedeeld wordt,
dan in ònze evangelieën; het spreekt onder anderen ook van den Paracleet of Trooster, maar noemt Hem »Peryclite" of »de beroemde", en verstaat er niet den Heiligen Geest door, dien Jezus beloofde, doch Mohammed-zelf, wiens naam ongeveer hetzelfde beteekent: hij zou dus de Trooster zijn, door Jezus beloofd.
Behalve al de bovengenoemde geschriften, schijnt de Mohammedaan ook kennis te hebben gehad aan het boek Daniël, en dat van andere profeten: hij haalt er althans nu en dan stukken van aan; naar zijn oordeel bestaan er dan ook niet minder dan 124 of 125 duizend.
Het tweede artikel van den Koran bepaalt zich tot het geloof aan de Opstanding der dooden en het Laatste Oordeel.
Zoodra het lijk van den gestorvene in het graf geborgen is, wordt het in ontvangst genomen door een engel, die het al dadelijk komt verkondigen, dat twee zwarte engelen tot hem komen zullen, om zijn geloof te onderzoeken; ze heeten Monkir en Nahir.
Als het lichaam, dat we ons natuurlijk in den vorm van een lijk denken, dat een wijle opgestaan is, een voldoend antwoord op der engelen vragen gegeven heeft, wordt het toegestaan, om niet alleen in vrede te rusten, maar zelfs den liefelijken Paradijsgeur, zij het ook als in de verte, in te ademen; in het tegenovergestelde geval wordt het op erbarmelijke wijze met ijzeren roeden gegeeseld, en door 99 draken, die ieder 7 hoofden hebben, diep bedolven onder de aarde, afgeknaagd, en voorts zóó verzegeld, dat niemand het in vrijheid stellen kan; anderen beweren, omdat ze den figuurlijken zin der woorden uit het oog verliezen, dat al die lichamen of lijken, in den geest der heidensche zielsverhuizing, overgaan in verschillende dieren: visschen,
46
schorpioenen, slangen enz. ; hoe grooter zondaar de gestorvene was, hoe verachtelijker ook het dier, waarin hij overgaat.
Wat de ziel betreft, gelooven de Mohammedanen, dat ze door den Engel des doods van het lichaam gescheiden is, en een tusschenplaats bewoont, Al Berzakh of tusschenruimte genoemd; als de gestorvene een geloovige is, komen twee engelen tot hem, die ze overbrengen naar den hemel, om er overeenkomstig zijn rang of stand een plaats in te erlangen.
De zielen der geloovigen worden in drie klassen gesplitst: die der profeten, die onmiddellijk in den hemel komen; die der martelaars, die gehuisvest worden in den krop van groene vogels, die worden gespijzigd door de edele vruchten, die in het Paradijs groeien, en worden gedrenkt door de kristallijnen wateren, die het besproeien.
Zijn er eenige Mohammedanen, die volstrekt geen lichamelijke, maar wel een geestelijke opstanding aannemen, en alzoo beweren, dat er niet anders door moet worden verstaan, dan het terugkeeren van de ziel ter plaatse, van waar ze oorspronkelijk kwam; toch gelooven ze aan den Opstandingsdag, wiens ure echter Gode-alleen bekend is; zelfs de Engel Gabriël weet er niet van; er zijn evenwel twee teekenen, die er aan zullen voorafgaan: ze zijn van meer of minder aanbelang; tot de eersten behooren het afnemen van het geloof, het opklimmen van mindere menschen tot hoogere rangen; voorts, dat de dienstmaagd de moeder van haar meester of meesteresse wordt, twist en tweedracht, oorlog met de Turken : een zóó ongewone ellende, dat zij, die voorbij het graf van iemand gaan, uitroepen zullen: »Had het God maar behaagd, dat ik in de plaats ware geweest van dien doode!" het
47
weigeren, van Irak's en Syrië's zijde, om schatting te betalen; eindelijk, dat de gebouwen van Mekka zich uitbreiden tot aan Ahab en Jahob.
Tot de meer ingrijpende teekenen zullen behooren het opgaan der zon in het oosten, de verschijning van een monsterachtig beest, dat uit de aarde of uit Mekka's tempel enz. voorkomen zal; een geweldige oorlog met de Grieken en de inname en verwoesting van Konstantinopel door zeventigduizend nakomelingen van Izak; de komst van den Antichrist of valschen Christus, die slechts één oog zal hebben en op zijn voorhoofd geteekend zal zijn met de letters C. F. R., dat is Cafer of ongeloovige ; de nederdaling van Christus op aarde, ten oosten van Damas, in de nabijheid van den witten toren: Hij zal het Mohammedanisme omhelzen, trouwen, kinderen verwekken, den Antichrist dooden, en ten laatsten op veertigjarigen, volgens anderen, op vieren-twintig jarigen leeftijd sterven, terwijl gedurende , "Lijn leven vrede en overvloed het deel der volkeren zullen zijn, en haat, twist, nijd, verdeeldheid en ellende verbannen zullen worden: de leeuw en de wolf zullen grazen in één veld, en het kleinste kind zal spelen met de adder, zonder er door gekwetst te worden; voorts zal er, ouder aanvoering van Mohammed, een geweldige oorlog met de joden plaats hebben; daarna de vernietiging van den Gog en den Magog, waaronder de barbaren of heidensche volken worden verstaan; een dikke damp zal heel de aard bedekken, een maaneclips zal gezien, de oude afgodendienst weêr bij de Arabieren in het leven geroepen worden, de ontdekking van een menigte goud en zilver zal plaats hebben, bij het overtrekken van den Eufraat, waarbij echter velen het leven zullen verliezen; de Kaäba of groote Tempel zal verwoest worden door de Ethiopiërs; de gave des
woords aan de dieren en alle mogelijke onbezielde wezens geschonken worden; de uitbarsting van een groot vuur zal plaats hebben in één der provinciën; een nakomeling van Kahtan, die de menschen met zijn knots voor zich uitdrijven zal, zal optreden; Mohdi of de Directeur van het groote tooneel, zal komen, en alzoo bevestigd worden, wat hij tot Mohammed sprak: dat namelijk het einde aller dingen niet komen -zal vóór dat de Arabieren onder de heerschappij staan van een lid van hunne familie, die den naam dragen zal van »den Vader des Profeten"; en eindelijk zal een wind waaien, die de zielen der geloovige u, al ware hun geloof maar zóó klein als een mostaardzaadje, veilig overbrengen zal.
Nadat dit alles zal hebben plaats gehad, zal het bazuingeschal driemaal worden gehoord: het eerste noemen de Mohammedanen »de Bazuin der ontroering", het tweede »die der ontzielíng", het derde »die der opstanding."
De laatste zal dan, naar ziel en lichaam beiden, plaats hebben, aangezien de ziel des rechtvaardigen door den Engel des Doods, bij zijn sterven, van het lichaam gescheiden, er weêr meê vereenigd zal worden; zóó zal het ook den goddelooze gaan: zijn lichaam, op smartelijke wijze van zijn ziel gescheiden, welke laatste is afgedaald tot de Berzakh of het Tusschenverblijf, zal er ten slotte weêr meê vereenigd worden.
Alle schepselen zullen opstaan: engelen, genieën en menschen, en, volgens sommigen, ook dieren, waarvan de Koran echter, naar ons oordeel, niet dan in beeldsprakigen zin gewaagt.
Dit zal op verschillende wijze plaats hebben: de geloovigen zullen roemrijk en vol blijdschap opstaan, de ongeloovigen ellendig en vol vrees.
49
Ieder zal uit zijn grafstede verrijzen met het lichaam, waarmede zijne ziel hier op aarde bekleed was: naakt en onbesneden; naar men echter zegt, heeft Mohammed te dien opzichte drieërlei onderscheid gemaakt: er zullen er zijn, die te voet gaan; voorts, die op welgezadelde rijdieren te voorschijn komen; en eindelijk anderen, die met het aangezicht voorover op de aarde zullen kruipen; de eersten zijn de geloovigen, wier goede werken gering waren; de tweeden, die, ten gevolge van hun daden, meer bij God in aanzien waren; en de derden de ongeloovigen, die doof, stom en blind zijn.
De engelen zullen allen hun rang blijven bekleeden, totdat de Dag des Oordeels aanbreekt; de menschen zullen, volgens dezen, veertig; volgens anderen, zeventig; volgens weer anderen, driehonderd, zoo geen vijfduizend jaar, een wachtende houding aannemen in zake van de dingen, die komen zullen; gedurende dien tijd zal ieder van hen naar den hemel opzien, zonder er echter eenig gebod of eenig nieuws uit te ontvangen.
De rechtvaardigen en onrechtvaardigen beiden zullen gruwelijke pijnen lijden, op verschillende wijze; de een lichter, de ander zwaarder, terwijl de eersten nochthans in de gelegenheid zullen zijn, om hunne gebeden uit te storten, met aangezichten, blinkende als de zon; maar des onrechtvaardige aangezicht zal zwart en misvormd zijn door de wanhoop, die hen vervult en het zweet, dat hen uitbreekt: een en ander zal den laatsten dan ook als van zelf het diepste stilzwijgen opleggen.
Eindelijk zal de Oordeelsdag aanbreken, ter ure en ter plaatse, waaromtrent de Mohammedanen onderling zeer verschillen, ofschoon het in elk geval hier op aarde zal zijn, en die Dag, volgens den een duizend, volgens den ander vijftigduizend jaar duren zal, ofschoon
een spreekwoord onder de Arabieren zegt: dat tot het oordeelen niet meer tijd zal noodig zijn, dan men noodig heeft, om een schaap te scheren.
God zal in eigen persoon verschijnen, omstuwd door Zijne engelen, en de boeken openen, waarin aller daden opgeteekend staan, terwijl Mohammed als Pleitbezorger of Voorspraak optreden zal, omdat Adam, Noach, Abraham en Jezus die taak niet op zich wenschen te nemen; de profeten zullen als getuigen optreden tegen hen, wien zij predikten, en ieders woorden en daden zullen worden onderzocht, bij voorbeeld: hoe ze den tijd, hun geschonken, hier op aarde hebben besteed; hoe de schatten, en op welke wijze ze die verkregen; hoe zij zich van hun lichaam bedienden, alsmede van de kennis en wijsheid, die God hun gaf.
Mohammed voegt aan het bovenstaande de bewering toe, dat 70,000 van zijn volgelingen, zonder dat onderzoek te ondergaan, het Paradijs zullen binnentreden.
Menigeen zal zich op den Dag des gerichts trachten te verontschuldigen, door de schuld van zijn gedragingen op anderen te werpen.
Bovendien zal te dien Dage de ziel in twistgeding met het lichaam treden, wat aldus wordt voorgesteld: de ziel zal zeggen: »O Heer! ik heb mijn lichaam van U ontvangen, want Gij hebt mij geschapen, zonder handen, om te tasten, wat het ook zij; zonder voeten, om te loopen; zonder oogen, om te zien; zonder ooren, om te hooren, tot tijd en wijle, dat ik in dit lichaam kwam, en waarom zoudt Ge mij nu eeuwig straffen? verlos mij veeleer!" en het lichaam zal zich van zijne zijde weêr op de navolgende wijze trachten te verdedigen: „Heer!" zal het uitroepen, »Gij hebt mij geschapen uit een afgehouwen tronk, en ik kon mijn handen niet gebruiken, om iets aan te vatten; mijn voeten niet, om te loopen;
51
waarom zondt Ge mij nu eeuwiglijk straffen? verlos mij veeleer!" Maar God zal hun beiden de parabel van den blinde en den lamme herinneren, een parabel, die de Mohammedaan van den jood overnam. Zij luidt aldus: »Zeker koning had een schoonen lusthof, waarin zich rijpe vruchten bevonden, van allerlei aard. Hij stelde twee menschen aan, om dien hof en wat er in groeide, te bewaren en te bewaken; de een was blind, en de ander lam; de een kon de vruchten niet zien, en de ander kon ze niet plukken, maar - de lamme lokte den blinde tot zich, opdat hij op zijn schouder zitten zou, en alzoo gemakkelijk de vruchten zou kunnen plukken, die ze daarna onder elkaâr verdeelen zouden. De eigenaar van den hof kwam eenigen tijd daarna, en toen hij om zijn vruchten vroeg, trachtten zich beiden te verontschuldigen. De blinde zei, dat hij geen oogen had, om te zien, waar zich de vruchten bevonden; en de lamme, dat hij geen voeten had, om in den boom te klimmen. Maar al dadelijk zette de koning den lamme op den schouder van den blinde, en veroordeelde ze alzoo beiden." In het kort, God zal het lichaam en de ziel beiden op dezelfde wijze behandelen. Dewijl alle zelfverdediging op den grooten Dag vruchteloos zal zijn, zal iedereen vruchteloos de straf, aan het door hem gepleegde kwaad verbonden, trachten te ontkomen.
De Engel Gabriël zal de meest-rechtvaardige weegschaal in de hand hebben; daarin zullen de daden der menschen gewogen worden: de goede werken zullen zwaar genoeg bevonden worden, al hadden ze ook maar het gewicht van een simpele haar, terwijl zij, die ze deden, het Paradijs binnengelaten zullen worden; maar zij, die ze niet gedaan hebben, en wier werken alzoo te licht bevonden worden, ter helle zullen dalen.
De evenaar, dien bovengenoemde Engel in de hand zal houden, zal van zoo'n schrikbarende grootte zijn, dat de eene schaal boven het Paradijs, de andere boven de Hel zal hangen, en alzoo beiden omvatten zal.
Als alle onderzoek van menschen, engelen en genieën zijn eindpaal heeft bereikt, zullen zij, die het Paradijs mogen ingaan, den weg inslaan, die ter rechter-, en de veroordeelden den weg, die ter linkerzijde ligt.
De Hel heeft zeven verdiepingen of verblijfplaatsen, die boven elkander liggen en bestemd zijn voor de verschillende klassen der veroordeelden; de eerste is de Gehenna : de verblijfplaats van hen, die wel den eenigen en waarachtigen God erkenden, maar nochtans niet ophielden, om goddeloos te zijn; nadat ze naar verdienste gestraft zijn, zullen ze - altoos, volgens sommigen - weêr worden vrijgelaten, wat echter maar alleen het deel zal zijn van hen, die den waren Godsdienst der Muzelmannen in hun leven omhelsden; volgens anderen zullen ze daarentegen, evenals alle veroordeelden, in eindelooze ellende blijven deelen ; de tweede verblijfplaats is de Ladha, voor de joden bestemd; de derde de Hotama, voor de Christenen; de vierde de Saïr, voor de Sabeërs; de vijfde, de Sakar, voor de Magiërs; de zesde, de Djahim, voor de afgodendienaars; en de zevende, die de allerlaagste en allerellendigste is, de Hawijat, voor de geveinsden, die uiterlijk beleden, wat ze innerlijk loochenden.
Boven ieder van die verdiepingen is een wacht geplaatst van negentien engelen, wien al de verdoemden belijden zullen, dat het oordeel, van Godswege over hen geveld, rechtvaardig is, maar toch te gelijkertijd aan hen bidden zullen, dat ze toch als voorspraak voor hen optreden, opdat hun smart niet alleen geleenigd worde, maar zij er ook nog ééns voor goed van zullen mogen worden ontheven.
53
Mohammed beschrijft de ijselijke straffen der veroordeelden in den Koran tot in de kleinste bijzonderheden toe, ofschoon we de taal, die hij daartoe, als vurig Oosterling, bezigt, van de bloemen der beeldspraak hebben te ontdoen; in elk geval zal, naar des Profeten oordeel, de ellende der verlorenen, hier namaals, evenals het geluk der gezaligden, eindeloos zijn.
De Hel, waarin de goddeloozen zullen worden geworpen, zal zoowel bestaan in de meest ondragelijke hitte als in de meest onuitstaanbare koude; ieder der veroordeelden zal gestraft worden, naarmate zijne ongerechtigheid hier op aarde was; hij, die een lichtere straf ondergaat, zal een schoeisel van vuur dragen, wiens hitte zijn hoofd zal doen koken als het water in een ketel, die boven het vuur staat, terwijl dit alles niet weinig zal worden verhoogd door twee zaken van hoogst-ellendigen aard: de wanhoop, die zich van hem meester maakt en de zekerheid, dat hij dit rampzalig verblijf in alle eeuwigheid niet zal hunnen verlaten.
Er zal een ondragelijke stank zijn; bovendien zullen de veroordeelden onderworpen zijn aan de woede van een menigte slangen en wilde dieren, en de duivelen zullen hun het vleesch van het lichaam afscheuren, terwijl ze den allerijselijksten honger en dorst lijden zullen, en wat al niet meer!
Er is een hemelhooge muur opgericht tusschen de Hel en den Hemel, wat, naar ons oordeel, een zinnebeeld is van de eeuwige klove, die, naar luid van één der gelijkenissen van het Nieuwe Verbond, tusschen den gezaligde en den verlorene, tusschen de tong van den rijken man en den vingertop van den armen Lazarus zal bestaan.
Het Paradijs, waarin de gelukzaligen zullen worden
54
opgenomen, hetzij het vroeger of later geschapen is, - want daarover is men het onder de Mohammedanen niet eens - ligt op zeven heuvelen, met andere woorden: in den zevenden of hoogsten hemel, onmiddellijk onder den Troon Gods; de grond ervan bestaat uit het allerfijnste tarwemeel of de meest zuivere muskus, zoo niet safraan; de steenen, die men er in vindt, zijn gelijk aan parelen en hyacinthen ; de muren der gebouwen schitteren van het goud en het zilver; de stam van alle boomen is van zuiver goud, en onder al die boomen de Tuba of »Boom des geluks" de meest opmerkenswaardige; naar men zegt, bevindt hij zich in het paleis, dat voor Mohammed bestemd is; de takken van dien boom strekken zich uit tot in het huis van ieder geloovige; ze zijn beladen met granaat-appelen, druiven, dadels en vele andere vruchten van ongemeene grootte en ongekend-heerlijken smaak; de takken buigen zich zelfs neêr tot de gezaligden, wier handen er alzoo als van zelf gemakkelijk van plukken kunnen.
Verschaft hun deze boom voedsel; ze zullen er bovendien zijden kleêren, losse en gezadelde rijdieren onder vinden, die rijk getuigd zijn, en van tusschen de vruchten door, tot hen zullen komen, om hun ten dienste te zijn; de boom is zóó groot, dat het vlugste paard wel meer dan honderd jaar zal noodig hebben, om van onder zijn schaduw uit te komen.
Wateren zijn in menigte in het Paradijs; in de eene rivier stroomt aller-frischst water; in de andere melk; in de derde of vierde wijn of honing; ze ontspringen allen aan de wortelen van den boom, waarover we pas spraken; de fonteinen zijn legio in getal, gelijk ook de bronnen, wier steenen robijnen en smaragden zijn, terwijl haar bodem uit kamfer en haar bedding uit safraan bestaat. Het voornaamste geluk der geloovigen zal echter
bestaan in »de dochteren van het Paradijs", die groote zwarte oogen hebben: zij zijn niet geschapen, evenals de sterfelijke vrouwen, van leem, maar van zuivere muskus; ze zijn vrij van alle onreinheid en gebreken, en voor de oogen van het publiek verborgen door oogdeksels, die uit parelen zijn samengesteld, namelijk tenten van groote uitgestrektheid.
De naam, dien de Mohammedaan gewoonlijk geeft aan den Hemel, is, onder anderen, »de Hof", soms »de Hof van het Paradijs" of »van Eden"; de laatste is een meer gebruikelijke benaming bij de Arabieren, omdat deze, naar hun spraakgebruik, een bepaalde woning van blijvenden aard te hennen geeft.
Zoodra de geloovigen aan de poorte van dien Hof gekomen zijn, zullen zij er jonge menschen vinden, die zeldzaam schoon van gedaante zijn, gereed, om hen te dienen en op hunne bevelen te letten, terwijl één dier jonge menschen hun voorafgaan zal, om onmiddellijk der geloovigen aankomst te berichten aan de vrouwen, die voor hen bestemd zijn.
Ook zullen er twee engelen zijn, die de geschenken dragen, die God hun heeft toegedacht: de een zal hun met de kleederen van het Paradijs bekleeden; de ander zal hun aan iederen vinger een ring geven, waarop een graveersel staat, dat betrekking heeft op den staat van hun toekomstig geluk.
De meest-uitnemende trap van geluk zal den profeten bereid zijn, vervolgens zullen de leeraars en onderwijzers van den godsdienst, de martelaars en overige geloovigen in aanmerking komen; in elk geval zullen de armen zeshonderd jaar vóór de rijken het Paradijs binnengaan, terwijl het grootste gedeelte van hen uit vrouwen,en zal bestaan.
Als eerste maaltijd zal hun allen bereid zijn heel de
56
aarde, die in brood zal zijn veranderd, en die God als een koek in Zijn handen houden zal; bovendien zullen er het edelste vleesch en de kostelijkste visch toe behooren: de lever der laatste zal in staat zijn, om 70,000 menschen tot spijs te strekken.
Na afloop van dit vorstelijke maal zal iedereen naar zijn woning worden geleid, om er een geluk te smaken, waar het oor nooit iets van gehoord, het oog nooit iets van gezien heeft, en alzoo alle verwachting ten eenenmale overtreft.
Zelfs hij, die in het Paradijs op den laagsten trap geplaatst is, zal reeds 80,000 dienstknechten en 70,000 vrouwen hebben, welke laatsten genomen zijn uit »de dochteren van het Paradijs".
De tafel zal bediend worden door niet minder dan driehonderd personen, die even zooveel gouden schotels voor zich zullen uitdragen, voorzien van de meest-uiteenloopende spijzen.
Den geloovigen zullen verschillende soorten van likeuren worden toegediend, in kostbare drinkvaten, terwijl de wijn hun als het ware zal tegenvloeien, zonder dat hij nochtans het oog zal verduisteren: hij is geurig en zacht, en vermengd met het edelste bronnat.
Eten noch drinken, in welk een overmaat ook, zal den aanzittenden eenig nadeel berokkenen.
De kleederen van de gelukkige bewoners dier hoven zullen alle beschrijving te boven gaan: ze zullen van zijde wezen, zóó kostelijk mogelijk, en groen van kleur, tengevolge van de bladeren van een uitnemenden Paradijsboom.
De geloovigen zullen gouden en zilveren armbanden dragen, en kronen, samengesteld uit parelen, die onvergelijkelijk schoon zijn; hun tapijten zullen van zijde
57
zijn, en hun legersteden, gelijk ook hun overige meubelen, zóó rijk mogelijk versierd met goud en edelgesteenten.
Ze zullen een eeuwige jeugd bezitten, omdat ze, hoewel op leeftijd gestorven, in den bloei hunner dagen verrijzen zullen, op ongeveer dertigjarigen leeftijd.
Als iemand van hen hinderen verlangt, zullen ze hem binnen een - uur tijds in alleszins volmaakten toestand geschonken worden; zóó zal het ook zijn ten opzichte van den akkerbouw: al wat men zaaien zal, zal opkomen, en in een enkel oogenblik tot zijn volle rijpheid zijn gebracht.
De geloovigen zullen niet alleen de verrukkelijkste zangen opvangen, maar zelfs de boomen zullen, afgezien van het nooit-gehoorde engelenlied en den lofzang van »de dochteren van het Paradijs", den lof Gods op geheel-eenige wijze verkondigen; aan dit alles zal zich het geluid der klokken paren, die in den hiervoren reeds genoemden boom zijn opgehangen en in beweging worden gebracht door den adem Gods, zoodra de geloovigen het maar verlangen.
En nu mogen enkelen zeggen, dat de vrouwen geen ziel hebben, of dat ze, indien ze die hebben, haar verliezen zullen, evenals dit het geval is met de wilde beesten, en daarom in het toekomende leven geen schadevergoeding zullen ontvangen; de Koran-zelf zegt nadrukkelijk, dat hier namaals niet het minste verschil tusschen haar en de mannen zal bestaan, en ze dus evenzeer in de genietingen van het Paradijs zullen deelen.
Wanneer de eene of andere oude vrouw dringend verzoekt, om er binnengelaten te worden, zal haar, het is waar, wel worden geantwoord, dat vrouwen op dien leeftijd er niet mogen binnengaan, maar – zoodra haar
dit tot schreiens toe beweegt, zal haar worden verzekerd, dat zij opnieuw verjongd zal worden, om er te kunnen binnentreden.
Ziedaar u iets, zij het ook maar iets, van de leer van den Islam medegedeeld.
Nu nog het een en ander, al zij het mède als ter loops, van de godsdienstige instellingen der Mohammedanen en van al wat meer bepaald hun leerstellingen betreft.
Met de laatsten beginnen we alweêr het eerste; en wel met het leerstuk der absolute raadsbesluiten Gods, zoowel ten opzichte van het kwade als van het goede: alles hangt van den beslisten wil van God af, die van alle eeuwigheid vastgesteld en ten eenenmale onherroepelijk is; Hij besloot alles, zoowel het tijdelijke goede als het tijdelijke kwade van ieder mensch; ook zijn geloof en zijn ongeloof, zijn gehoorzaamheid even goed als zijn ongehoorzaamheid, en dientengevolge tegelijk ook zijn eeuwig geluk of zijn eeuwig ongeluk na den dood.
De Mohammedaan spreekt alzoo zoowel van eene eeuwige verwerping als van een eeuwig behoud des zondaars, tengevolge waarvan de heilige God ten slotte ook als de eeuwige oorsprong van het kwaad moet worden beschouwd.
Dit laatste gaf ten allen tijde onder de Mohammedanen veel reden tot geloofsverdeeldheid, terwijl sommigen van hen zelfs nu en dan zóó ver gingen, dat zij zich, uit verzet er tegen, er op toelegden, om als predikers van de leer van den vrijen wil des menschen op te treden.
Moeten zij het haar kammen, den baard scheren, de nagels knippen en ook het haar; evenals den joden is
hun de besnijdenis bevolen, omdat ze, zij het ook in een zijdelingsche lijn, van Abraham afstammen; deze besnijdenis van het mannelijk kind, liet éérst aan Abraham geboden, heeft echter niet ten achtsten dage, maar op twaalf- of dertien-jarigen leeftijd plaats, gelijk met Ismaël het geval was, terwijl het kind bij die gelegenheid, onder groot vreugdebedrijf, een naam ontvangt; men beschouwt die besnijdenis echter niet, gelijk enkelen ten onrechte willen, als noodzakelijk ter zaligheid, ofschoon de Mohammedaan in elk geval gewoon is, om weinig of niets over den godsdienst en wat er meê in verband staat, te twisten.
Wordt het kind op twaalf- of dertien-jarigen leeftijd besneden, dan moet het in staat zijn, om de navolgende belijdenis te doen, die soms ook bij zijn besnijdenis op zes- of zeven-jarigen ouderdom, wordt afgelegd: »Er is geen andere God, dan God, en Mohammed is Zijn Apostel."
De veelwijverij, bij de joden toegelaten vanwege de hartheid huns harten, is toegestaan aan de Mohammedanen, volgens de Wet, ofschoon Mohammed in elk geval grooter aantal vrouwen bezitten mocht, dan zijn volgelingen, die er slechts vier mochten hebben, terwijl het huwelijk niet op godsdienstige maar eenvoudig op burgerlijke wijze gesloten wordt, met vrouwen van alle mogelijke gezindheid en met hun eigen stamgenooten, doch in geen geval met bloedverwanten, dan alleen in den achtsten graad en verder.
Over het algemeen is de afkeer van beeldendienst onder de Mohammedanen zeer groot, zóó groot, tengevolge van hunne erkentenis van het bestaan van den eenigen en waren God, dat zij wel geschilderde maar geen plastische voorstellingen dulden, opdat toch maar niemand van hen er door tot afgoderij zou
worden verleid; om geen andere reden dulden ze ook de Christenen niet, voor zoover ze zich »zonen en dochteren des Allerhoogsten" en Christus »den Zoon van God" noemen, wat al te gader allicht tot afgodendienst leidt: God toch heeft geen Zoon, en geen zonen en dochteren, tenzij Hij opgehouden had, de eenige en ware God te zijn.
De Mohammedaan eischt, dat zijn taal zuiver geschreven wordt, en gaat te dien opzichte zelfs zóó streng te werk, dat één van Mohammed's opvolgers één der bewindslieden in het openbaar geeselen liet, omdat hij zich in eene of andere publicatie, die ergens aangeplakt of aangebracht was, aan het maken van grove taalfouten had overgegeven.
Wasschingen van het geheele lichaam of alleen van het aangezicht, de handen en voeten, ter bevordering der reinheid, voorafgaande aan de gebeden, bij wijze van voorbereiding, opdat men heiliglijk tot God naderen zou, waren ten zeerste verplicht; bij gebrek aan water, of indien het de gezondheid tot nadeel strekken kon, was het geoorloofd, dat men zich van fijn zand bediende; dergelijke wasschingen waren bij den Mohammedaan aan de orde van den dag.
Voorts was het uitreiken van aalmoezen ten strengste bevolen; men onderscheidde ze in wettelijke en vrijwillige, die Gode aangenaam waren en in Zijn zegen deelen deden; de Koran zegt, dat ze liefst tegelijk met het gebed moesten plaats hebben, omdat ze onwillekeurig tot verhooring van het laatste leidden; één der Kalifs of stedehouders ze? dan ook: »Het gebed leidt ter halver wege tot den Troon van God, het vasten brengt tot aan de poorte van Zijn paleis, maar de aalmoezen leiden er binnen". Ze moesten bestaan uit het vee der kudde: kameelen, ossen en schapen; geld, koren,
vruchten en koopwaren; en wel een vierde, twee, dan wel de helft per honderd.
Het Vasten stond, evenals bij de joden, bij de Mohammedanen in hoog aanzien. Mohammed beschouwde het als de poorte, die ten hemel leidde; en zei gewoonlijk, dat zelfs de reuk van den adem van een, die gevast had, veel aangenamer was dan die van de muskus. Men vastte op drieërlei wijze: 1°. door zijn eetlust te beteugelen, 2°. door zijn oogen, ooren, tong, handen en voeten in bedwang te houden, en 3°. door zijn hart af te trekken van alle aardsche ijdelheid, en het alleen op God te richten.
De Koran beval den Mohammedaan bepaaldelijk, om in de zomermaand Rammadan, als het nieuwe maan was, te vasten, wat voortduren moest tot de volgende volle maan: dan mochten ze zich van eten, drinken noch vrouwen bedienen, van den dageraad af totdat de nacht aanbrak of de zon onderging; niemand was er vrij van, dan alleen zieken, reizende lieden, zwakken van gezondheid, of vrouwen, die in het kraambed lagen of zoogden, ouden van dagen en kinderen; maar dan moesten ze dit verzuim, door het geven van aalmoezen goedmaken.
Het vasten gedurende een enkelen dag in die heilige maand, zei Mohammed gewoonlijk, stond gelijk met het vasten gedurende dertig dagen in een andere maand.
Mohammed vond de instelling der joden en Christenen, om eenmaal per week een dag te hebben, die aan den openbaren eeredienst gewijd was, zóó uitnemend, dat hij ze navolgde, ofschoon hij daartoe een anderen dag bepaalde, namelijk den Vrijdag of zesden dag, die nochtans zoowel bestemd was voor burgerlijke als godsdienstige zaken, ofschoon zij er over het algemeen niet nauwgezet meê te werk gaan, evenmin als met hun overige heilige dagen.
De Mohammedanen noemen dien dag »den Prins der dagen", als »de uitnemendste van alle dagen, waarop de zon verrijst".
Ze zeggen ook, dat op dien dag het Laatste Oordeel zal plaats hebben.
De Mohammedanen hebben een menigte heilige feestdagen; behalve den zevenden dag der week, nieuwjaarsfeest, Vastendagen, Sint Carnaval, feest der rouwbetooning, ter gedachtenis aan het martelaarschap, dat Ali's kinderen ondergingen, en eindelijk ook dat der offeranden, met het oog op het offer, dat van Abraham geëischt werd.
De bijgeloovigheid van Mohammed's volgelingen is groot; vandaar hun feest, gewijd aan de nagedachtenis der afgestorven zielen, bij gelegenheid waarvan ze in grooten getale de graven der heiligen bezoeken; Ali was de eerste martelaar, met wien ze 't dan ook zóó ophebben, dat één hunner leeraars openlijk zei: »Ik geloof niet, dat Ali God was, maar denk toch wel, dat hij niet verre beneden Hem stond".
Ze telden de letters van den Koran angstvallig; gaven zich aan sterren-wichelarij over, aan bezweringen, door middel van verzen uit bovengenoemden Koran, het doen van een bedevaart naar Mekka enz. enz.
Van de koffie maakte men het eerst gebruik te Aden, een stad in Arabië, en voerde ze vervolgens te Mekka, te Medina, in Egypte, Syrië en andere deelen van de Levant in, ofschoon dit véél stof tot twist gaf: de een verbood het, de ander stond het toe; en wel sedert de 9e eeuw na Christus.
Ofschoon het gebruik van de koffie over het algemeen bij den Mohammedaan geoorloofd is, evenals ook dat van de tabak, maken de meest-godsdienstigen er slechts met schroom gebruik van, niet alleen omdat
zij bedwelmt, maar ook met het oog op wat hun Profeet gezegd heeft: »In de laatste dagen zullen er menschen zijn, die den naam van Muzelmannen dragen, maar die intusschen niet zijn wat ze heeten ; ze zullen een zeker soort van kruid rooken, dat men tabak noemt" ; en toch zijn de Oosterlingen zóó verslaafd aan koffie en tabak, dat zij er schier niet buiten kunnen, terwijl de Pers tot spreekwoord heeft: «Koffie zonder tabak is als vleesch zonder zout".
Het gebruik van opium is den Mohammedaan verboden, omdat dit van allerbedwelmensten aard is, en het verstand nog veel erger van den weg afbrengt, dan de wijn; ofschoon de Koran-zelf er van zwijgt, worden nochtans de opiumschuivers over het algemeen als zeer loszinzinnige menschen beschouwd.
Het gebruik van den wijn is den Mohammedaan niet toegestaan, omdat de slechte hoedanigheden ervan de goede verre overtreffen, en er gewoonlijk oneenigheid door in de samenleving, achteloosheid of op zijn minst onbetamelijkheid uit geboren wordt, ten opzichte van de plichten en plechtigheden, die in verband staan met den Godsdienst; juist om die reden was het ook den Levieten, ten dage van oud-Israël verboden, om wijn of sterken drank te drinken, wanneer ze den tabernakel binnengingen, terwijl de Nazireërs, Rechabiten en verschillende andere godvruchtige personen onder de joden en ook de leden der eerste Christengemeente er zich geheel van onthielden; sommigen beschouwden het gebruik ervan als een bepaalde zonde, daar de dronkenschap, waartoe het leidde, niet minder was dan een onwillekeurige nabootsing van het goddelijk werk van den Heiligen Geest.
Het spel is evenzeer verboden in den Koran als de wijn; elk spel evenzeer als het zoogenaamde hazard-,
kaartspel, tric-trac enz. ; de Turken namen dit bevel ten zeerste in acht, maar de Perzen en Mongolen bekommerden er zich niet in het minste over; Mohammed veroordeelde vóóral die spellen der Arabieren, waarbij gesneden figuren gebezigd werden, aan menschen, olifanten, paarden, dromedarissen enz, ontleend; velen willen echter, dat hij, om geen andere reden dan deze, het spel veroordeelde: daarom speelden enkelen met stukken, uit hout en ivoor samengesteld.
De Koran verbiedt, in den geest der joden, dat men het bloed der dieren nuttigt; evenzoo, dat men het varkensvleesch eet, en dat van ieder dier, dat uit zichzelf gestorven is, ter dood gebracht is, ter eere van den eenen of anderen afgod, of omgekomen door een val of door den stoot van een dier; van dit alles mag alleen gegeten worden, in geval van noodzaak, bijvoorbeeld, als men van honger zou komen te sterven.
Wat den Mohammedanen nu verder voorgeschreven is, in zake van het wegen en meten, van het huwelijk en de echtscheiding, van erfgoed, mansslag, diefstal, recht van wedervergelding, den oorlog tegen de ongeloovigen enz. enz., zal ons als van zelf blijken uit wat we nog aanhalen zullen uit den Koran, waarom we daarover thans niet meer spreken gaan: alleen nog maar een enkel woord over der Mohammedanen bedevaart naar Mekka, die we daar straks ter sprake brachten.
Mohammed vond ze zoo'n zaak van gewicht, dat hij ronduit verklaarde, dat hij liever als jood of als Christen zou willen sterven, dan als Muzelman, indien hij zich van die godsdienstige taak niet gekweten had.
Gelijk we weten, was de tempel te Mekka voor de openbare Godsvereering bestemd, en stond als zoodanig dan ook bij den Arabier, reeds eeuwen vóór Mohammed, in groote achting.
65
Was dit laatste het geval, ook bij den Mexikaan, het gaf Mohammed gereede aanleiding tot het instellen van een bedevaart daarheen, opdat deze strekken zou tot eer van den alleen-waren God, welke eer men te dier plaatse gewoonlijk aan de afgoden bracht.
Men beweerde, dat bovengenoemde tempel bijna zóó oud was als de wereld: toen Adam uit het Paradijs gedreven was, vroeg hij aan God verlof, om een gebouw op te richten, dat gelijk was aan wat hij in het Paradijs gezien had, en »het veel-bezochte Huis" of »Al-Dorah" werd genoemd; hij zou derwaarts dan zijn gebeden kunnen opzenden en er den omgang om heen kunnen doen, evenals de engelen dat deden om dat eerste gebouw heen.
God liet hem daarop een voorstelling van dit Gebouw geven op licht-gordijnen, die Hij uit den hemel neêrdalen liet, en plaatste haar te Mekka, loodrecht onder het oorspronkelijke, Adam bevelende, dat hij zich telkens, wanneer hij bad, daarheen vol eerbied zou wenden.
Na Adam's dood bouwde Seth, van wien het boek Genesis ons zegt, dat men in zijn dagen den Naam des Heeren meer gemeenschappelijk begon aan te roepen, een huis, dat er aan gelijk was, opgetrokken uit steen en klei.
Dit laatste werd, nadat het door den zondvloed verwoest was, weêr door Abraham en Ismaël herbouwd, op Gods bevel, terzelfder plaats en op dezelfde wijze, tengevolge van een bijzondere openbaring, uit den hemel ontvangen.
Naar dien tempel moeten zich de Mohammedanen, minstens eenmaal in hun leven, ter bedevaart begeven, indien hunne gezondheid en hun geldelijke vermogens dit althans maar eenigszins toelaten; zelfs de vrouwen zijn er niet van verschoond.
66
De bedevaartgangers ontmoeten elkaar op verschillende plaatsen, in de nabijheid van Mekka, op de daartoe vastgestelde maand Shawal; daar begint de godsdienstplechtigheid, en bekleeden zich de bedevaartgangers met den Ihram, een soort van gewijd kleed, dat uit twee stukken linnen bestaat, waarvan zij het eene om hun lichaam winden, en gebruiken, om te bedekken, wat bedekt moet blijven, terwijl het andere om hun schouders is geworpen.
Blootshoofds en barrevoets, alleen voorzien van een paar sandalen, trekken ze voort.
Ziedaar op welke wijze zij eindelijk overstappen op heilig grondgebied en Mekka binnengaan.
Zoolang ze op die wijze gekleed zijn, mogen ze zich in geen geval aan de jacht overgeven, ofschoon het hun wel geoorloofd is, om te visschen, teneinde in hun levensonderhoud te voorzien; ze zijn dan ook zóó angstvallig op dit punt, dat ze geen vloo, die ze op hun lichaam vinden, dooden durven; alleen eenige schadelijke dieren: raven, muizen, schorpioenen, wilde honden enz. mogen ze dooden,
Op heel dien tocht moet men nauwkeurig op zijn woorden en daden letten, allen mogelijken twist vermijden, ieder minder plichtmatig gesprek schuwen, en niet in gemeenschap treden met vrouwen, zich eeniglijk bezig houdende met het uitnemend werk, waartoe men zich verbond.
Zoodra de bedevaartgangers te Mekka zijn gekomen, bezoeken ze den tempel, en treden er binnen, naar de wijze, hun voorgeschreven; deze bestaat hoofdzakelijk in het navolgende: in processie trekken ze rond den Kaäba of tempel, loopen onder de bergen Safa en Merwa door, en rusten eindelijk uit op den berg Arafat, om hun slachtoffers te brengen en zich
67
het hoofd te laten scheren in de vallei van Mina. Daarna beginnen ze den omgang te doen om den Kaäba heen, weggaande als ze ter plaatse gekomen zijn, waar zich de zwarte steen bevindt.
Zevenmaal trekken ze rond; gedurende de drie eerste keeren zijn de stappen, die ze nemen, klein, ofschoon ze toch haastig voortloopen; maar gedurende de laatsten zijn ze zwaar en als naar gewoonte.
Mohammed beval, naar men zegt, dat men alzoo niet immer, maar gedurende eenigen tijd voortgaan zou, opdat men zijn kracht en ijver toonen zou, om zoodoende openlijk de hoop te beschamen, die de ongeloovigen koesteren, dat de tocht naar Mekka den bedevaartgangers, tengevolge van de overmatige hitte, hun krachten zou doen hebben afnemen.
Telkens wanneer zij in de nabijheid van den zwarten steen komen, kussen of raken ze dien met de hand aan. De omgang tusschen den Safa en Merwa herhalen ze tot zevenmaal toe, deels langzaam, deels als gewoonlijk voortloopende, totdat ze genaderd zijn tot de twee pilaren: dan loopen zij er tusschen door, sneller dan anders, en kijken nu en dan achter zich om, weer op gewone wijze voortloopende, en staan van tijd tot tijd op ééns stil, alsof ze iets verloren hadden, om daardoor Hagar voor te stellen, toen ze water in de woestijn zocht voor haar Ismaël.
Den tienden van de maand Dhú Chagja, na het morgengebed, verlaten ze de vallei van Mina, waarin ze den voorgaanden dag gekomen zijn, en trekken naar den berg Arafat, waar ze hun godsdienstplichten ten einde brengen, totdat de zon opgaat, om dan te gaan naar Mozdalifa, waar ze den nacht in het gebed en met het lezen van den Koran doorbrengen.
Den volgenden dag, bij het krieken van den
68
dageraad, bezoeken ze nog een paar gewijde bergen, en vertrekken van daar weêr, bij het opgaan van de zon, om nogmaals naar de vallei van Mina te gaan, waar ze zeven steenen neêrwerpen, op voorbeeld van Abraham, die, toen hij den duivel te dier plaatse had ontmoet, en in zijn heilig werk door dien boozen geest gestoord was, ja! zelfs was aangespoord, om Gode ongehoorzaam te zijn, toen hij zijn kind moest offeren, van Godswege het bevel had ontvangen, om den duivel te verjagen, door hem eenige steenen naar het hoofd te werpen.
Wanneer dit geschied is, op een en dezelfden dag, slachten ze hun offerdieren in de pas genoemde vallei, terwijl zij er hun vrienden een deel van te eten geven, gelijk zij er ook zelf van nuttigen, om het overige aan de armen af te staan.
Deze offerdieren moeten bestaan uit schapen, geiten, koeien of kameelen; indien men van de eersten ten offer brengt, moeten ze van het mannelijk, en indien het van de laatsten is, moeten zij van het vrouwelijk geslacht zijn, maar in elk geval volwassen.
Als de offers gebracht zijn, scheren de bedevaartgangers zich het hoofd en knippen zij zich de nagels, die ze op een nabij gelegen plaats begraven; en dan is de bedevaart ten einde gebracht.
Volgens een bepaling, later door Mohammed gemaakt, moesten ze hun kleed aantrekken, in steê van het afte werpen, als zij den omgang deden, wat vroeger het geval niet was, terwijl ze dan daardoor te kennen gaven, dat ze hun zonde, ten bewijze van hun gehoorzaamheid aan God, hadden afgelegd; zeker schrijver meent onder anderen, dat de menschen de hemelsche lichamen moesten navolgen, en zegt, dat de Romeinen iets in hun eeredienst hadden van de Mohammedanen, bij het rondgaan om den Kaäba, want Numa Pompilius beval
den Romein, om de afgoden immer cirkelsgewijze te aanbidden, om daardoor de beweging der aarde af te malen; God, die allerwegen, als Heer van het heelal, woont, in den gebede te ontmoeten, of met zinspeling op het rad der Egyptenaren; dat zooveel als spijkerschrift is, dat, als het zoogenaamde rad van avontuur, waaraan Deventer zijn naam te danken heeft, den mensch het afwisselende en onbestendige van het aardsche leven te kennen geeft:
Hoe het ook zij, we hebben gehoord, wat zoo al onder de Mohammedanen gebruikelijk is; ofschoon ze veel van de joden hebben overgenomen, bijvoorbeeld, de besnijdenis, het niet eten van varkensvleesch, als behoorende tot het onreine gedierte, het niet drinken van wijn, sterken of bedwelmenden drank, in verband staande met de bepalingen, in zake van het Nazireërschap onder oud-Israël enz. enz., zijn ze toch vijanden van de joden: ze verwerpen ten eenenmale de Wet van Mozes, en, ofschoon ze veel gemeen hebben met de Christenen, haten zij ze toch met een volkomen haat, evenzeer als de Heidenen, wier vervloekte afgodendienst hun terecht een doorn in het oog is.
Ziedaar, waarom we reeds bij den aanvang van ons schrijven te kennen gaven, dat ze noch joden, noch Heidenen, noch Christenen zijn, maar tot een bijzondere volkssoort, vóóral op godsdienstig gebied, behooren.
Teneinde echter den lezer van al het bovenstaande iets meer omtrent hen te doen weten, zullen we hem nog eens een blik doen werpen in den Koran-zelf, en hem daartoe enkele gedeelten ervan voorleggen.
Het eerste gedeelte van den Koran, dat meer bepaald de zedelijke wetten van den Mohammedaan betreft, heeft tot inleiding een gebed, dat aldus luidt, en hem
70
is wat het kruis onder de Roomsch-Catholieken in ons land en daar buiten is: »Eere zij God, den Souverein van het heelal! Hij is de Barmhartige, de Koning van den Dag des Oordeels. Wij aanbidden U, o Heer ! en roepen Uwe hulp in. Leid ons op het spoor des heils, op het spoor van allen, die Gij met Uwe weldaden hebt overladen; van allen, die Uw toorn zich niet waardig hebben gemaakt, en voor dwaling bewaard zijn."
Al spoedig daarop lezen we het navolgende:
1. Men twijfele er niet aan, of dit Boek wel de leefregel is van hen, die den Heer vreezen ; van hen, die aan de goddelijke waarheden gelooven, het gebed niet veronachtzamen, en een deel van de goederen, die wij hun gegeven hebben, in der armen schoot werpen; van hen, die gelooven aan de leer, die wij u uit den hemel neêrzonden, aan de Schriften, en vóóral aan het toekomende leven. De Heer zal hun gids, en het hoogste geluk hun deel wezen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen, hetzij ge hun al dan niet het Islamisme predikt, in hun ongeloof volharden. God heeft hun harten dichtgesloten, hun ooren en oogen bedekt als met een dichten sluier, en hun de strengste straffen toegedacht.
2. Wij hebben de Pentateuch (de vijf boeken van Mozes); wij hebben ze doen volgen door de afgezanten; wij hebben Jezus, den zoon van Maria, de gave der wonderen geschonken, en Hem toegerust met den Geest der heiligheid. Zoo dikwerf als de afgezanten van den Allerhoogste u de eene of andere leer brengen, en uw hart verwerpt haar, zult ge hen dan hoogmoediglijk tegenstaan ? Zult gij een deel van hen van leugen beschuldigen? Zult gij de overigen om het leven brengen? Indien gij twijfelt aan het Boek, dat wij
71
onzen dienaar hebben gegeven; welaan, leg mij dan één hoofdstuk voor, dat gelijk is aan het andere, en als ge eerlijk zijt, durf er er dan nog andere getuigen dan God voor in te roepen. Indien gij dit niet kondt doen, zult ge 't ook nooit kunnen; vrees dus voor een vuur, dat menschen en steenen tot voedsel strekken en den ongeloovigen bereid zal wezen.
3. Verkondig hun, die gelooven en het goede doen, dat ze lusthoven zullen beërven, van frissche wateren doorstroomd; als zij de vruchten, die er in groeien, proeven, zullen ze uitroepen: »Ziedaar de vruchten, waarmede we onszelven reeds op aarde gevoed hebben, ofschoon zij er nochtans niet meê te vergelijken waren!" Daar zult ge maagden vinden, die volkomen rein zijn, terwijl dit verblijf haar tot een eeuwige woning zal strekken.
4. Als de zon verduisterd zal worden, de steenen van den hemel zullen neêrvallen, de bergen van hun standplaats zullen worden gerukt; de vrouwelijke kemelen, die op het punt zijn, om zich neêr te leggen, verlaten zullen worden; de dieren bijeenvergaderd
worden, de zeeën losbreken, en de zielen met de lichamen hereenigen zullen; als men het meisje, dat levend begraven werd, zal vragen, welke misdaad het begaan had; als het Boek zal worden geopend, de hemel zich met zijn sluier bedekken zal; als het vuur der Hel ontstoken en het Paradijs ontsloten zal worden, dan zullen den mensch al zijn daden voor oogen worden gesteld. Ik zal niet zweren bij de vijf planeten (Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Mercurius), die in haar loop verduisteren; bij den nacht, wanneer zijn schaduw valt of bij den dag, wanneer zijn licht aanbreekt, dat de Koran werkelijk het Woord van den eerbiedwaardigen Profeet is: van den Profeet, machtig voor den Souverein, die op den Troon zit, en onwrikbaar in het geloof; van den Profeet,
72
zóó gehoorzaam en getrouw! Uw landgenoot is niet van Satan bezield geweest: hij zag Gabriël en de hemelen, schitterend van licht. Hij verbergt u niet, wat de hemel hem openbaarde. Dit Boek is geenszins het boek van Satan, die zóó schrikwekkend is, – hoe zult ge u aan dergelijke gedachten overgeven! De Koran strekt eeniglijk tot leering van den mensch, tot leering van hen, die op den weg der gerechtigheid wandelen, ofschoon dit alles uw deel niet zal zijn, indien God-zelf er u niet toe opwekt.