VOORSCHRIFTEN.
1. Bidt, geeft aalmoezen: het goede, dat ge zult doen, zult ge in Gods gemeenschap terugvinden, omdat Hij op al uw daden let.
2. Wacht u voor den Dag, waarop de eene ziel niet zal kunnen voldoen voor de andere; voor den Dag, waarop geen vergoeding, voorspraak of hulp uw deel zal zijn.
3. O geloovigen ! roept de hulpe des hemels in, door te volharden in het gebed, want God bekroont het gebed.
4. De natuur heeft den mensch ongeduldig gemaakt, de tegenspoed ontmoedigt, en de voorspoed verhardt hem en maakt hem tot een vrek; doch zij, die volharden in het gebed, en, naar het voorschrift, een deel van hun goed aan de armen geven, die er hun om vragen, en aan ieder, die er door schaamte van wordt teruggehouden; zij, die gelooven, dat de Dag des Oordeels werkelijk eenmaal lichten zal, en er zich voorwachten, dat de hemel, van wiens hoede niemand verzekerd zal. hunnen zijn, niet verplicht zal wezen, om op hen te toornen; zij die matig leven, en niet anders in gemeenschap treden dan met hun eigen vrouwen en slavinnen, (want de Wet staat hun dit toe, en hij, die er zich aan houdt,
73
is er ook toe in staat) ; zij, die trouw in woord en daad zijn, geen valsche getuigenis afleggen, en zich voortdurend volijverig aan het gebed overgeven, zij allen zullen , in den Hof der genietingen gekroond worden met eer.
5. Zegt niet, dat zij, die onder de vanen der Wet in het slagveld gesneuveld zijn, dood zijn; integendeel, ze leven, ofschoon gij het niet begrijpt.
6. Wij zullen u op de proef stellen door vrees, door honger en door het doen afnemen van uw geestvermogens, verstand en bezittingen ; gelukkig zij, die dit alles met gelatenheid verduren; gelukkig zij, die, te midden van al wat ze ontberen, uitroepen: „We zijn hinderen van God, en zullen tot Hem wederkeeren!" Zij zullen door den Heer gezegend worden. Hij zal hun Zijne barmhartigheid openbaren, en ze leiden op het spoor des heils. Al de ongevallen, die u overkomen, waren reeds, vóór dat zij uw deel werden, in dit Boek opgeteekend, wat God niet moeilijk valt. Dat de rampspoed u evenmin neêrsla, als dat de voorspoed u verhoovaardige. God haat den hoogmoedige en opgeblazene.
7. De ongeloovige is gelijk aan iemand, die het geluid der stem hoort, zonder er nochtans iets van te verstaan: doof, stom en blind als hij is, heeft hij niet de minste kennis. Pleegt geen geweld jegens uw naaste, ter oorzake van wat hij gelooft. De weg des heils is gemakkelijk genoeg te onderscheiden van dien der dwaling. Hij, die met de afgoden breekt, om den heiligen Godsdienst te omhelzen, heeft zich vastgeklemd aan een pilaar, die van geen wankelen weet. De Heer hoort en weet alles.
8. Er zijn menschen, die uwe verbazing opwekken, als gij ze over aardsche dingen spreken hoort; zij roepen God in als Getuige van de oprechtheid hunner ziel, maar - ze wikkelen zich gaarne in twistgedingen. Ter
74
nauwernood zijn ze van u weggegaan, of ze werpen zich in de armen der ongerechtigheid. De verwoesting volgt hen als op de hielen. God haat slechte menschen. Wanneer men tot hen spreekt over de vreeze des Heeren, geven ze hun hoogmoed en goddeloosheid ten volle lucht, maar de Hel zal hun loon naar verdienste schenken : zij zullen er op een leger der smarte worden uitgestrekt. Als de menschen bedwelmd zijn door de genoegens der aarde, verliezen ze vaak liet toekomende leven uit het oog. Maar, ontkennen ze dan, dat de hemel, de aarde en al wat in de ruimte is, het waarachtige werk van Gods handen is? Hoe het ook zij, verreweg loochenen de meesten, ofschoon God den duur van al het bestaande heeft bepaald, de Opstanding. Hebben ze dan de aarde niet doorloopen, en niet gezien wat het lot der oude Volken geweest is? Ofschoon dezen veel machtiger waren, dan zij, hebben ze niet veel meer achtergelaten dan eenige monumenten van hun voormalige grootheid. Zij hebben de aarde veel langen bewoond. Profeten verkondigden hun de waarheid, en God behandelde hen niet onrechtvaardig, maar zij verdierven zichzelven. Overgegeven aan de goddeloosheid, miskenden ze den Godsdienst, sloegen de voortreffelijkheid ervan openlijk als met vuisten in het aangezicht, door hun grove spotternij, en zijn ten slotte omgekomen. Bedenkt toch, dat het leven hier op aarde maar kinderspel is. Zijn glans en uw eerbejag, de zucht om u voortdurend maar te kunnen vermeien in het bezit van geld, goed en hinderen, gelijken op den regen: de plant, die hij ontluiken doet, is een verlustiging voor het oog van hem, die haar opkweekt, maar een verzengende wind verdierf haar: ze werd geel en gelijk aan dor stroo. De ellende van het toekomende leven zal groot zijn! Het
75
leven hier op aarde is voor den ongeloovige bezaaid met bloemen. Hij spot met de geloovigen. Maar zij, die in 's Heeren vreeze leven, zullen ten dage der Opstanding verre boven hem gesteld worden. God deelt, naar Zijn welbehagen, Zijn tallooze gaven uit. De zucht naar genot verblindt den sterveling. Vrouwen, kinderen, rijkdommen, schoone paarden, kudden en landerijen zijn al te gader voorwerpen, waarnaar hij zich uitstrekt. Zie, dat zijn nu de geneugten van het aardsche leven, maar de schuilplaats, die God bereidt, is oneindig veel verkwikkender. De mensch sterft niet, dan wanneer God het verkiest. De mate van zijn dagen is vastgesteld. Hij, die zijn loon hier op aarde verlangt, zal het ontvangen, maar hij, die de goederen des eeuwigen levens begeert, hem zullen ze niet ontgaan. We zullen hen beloonen, die niet ondankbaar zijn: zij daarentegen, die, aangetrokken door de begeerlijkheden des levens, niet denken aan de Opstanding, zullen gewisselijk insluimeren.
9. Hij, die, na op het spoor der ondeugd te recht gekomen te zijn, de genade des Heeren inroept, zal ondervinden, dat Hij goedertieren is. Hij, die de ongerechtigheid doet, verliest zijn ziel, want God is verstandig en wijs, Hij, die de schuld van zijn ongerechtigheid op een onschuldige werpt, is een lasteraar, en laadt een schandelijk kwaad op zich.
10. O geloovigen! weest eerlijk, wanneer gij de eene of andere getuigenis aflegt, zelfs wanneer ge verplicht zijt, om die tegenover uzelven, uw vader of één van uw bloedverwanten, een rijke of arme, hebt af te leggen. Dat geen verkeerde hartstocht u de waarheid der zaak uit het oog doe verliezen, noch U aarzelen doe, om als getuigen op te treden. God ziet al uwe daden,
76
11. Zij, die zich, na boete gedaan en zich gebeterd te hebben, nauw aan den Heer aansluiten, en alzoo toonen, dat ze waarachtig in Hem gelooven, behooren tot het getal dergenen, die God op uitnemende wijze beloonen zal. Waarom zou God u straffen, indien ge Hem dankt en het geloof in praktijk brengt? Hijzelf is dankbaar, en weet alles.
12. God wil niet, dat men het kwaad openbaar maakt, tenzij men zèlf er het slachtoffer niet van zij. Hij weet en hoort alles.
13. Openbaart of verbergt het goede, dat gij doet. Vergeeft het onrecht, dat u is aangedaan, God is gaarnvergevend en machtig.
14. Ontvliedt hen, die met den Godsdienst spotten, totdat zij er meê ophouden. Indien de Verzoeker u deze les wil doen vergeten, past er op, en zorgt, dat gij uzelven steeds herinnert, dat gij u niet vermengen moogt met den ongeloovige. Dat zij, die den Heer vreezen, den ongeloovige voortdurend haten, en alleen in zóóver aan hem denken, dat ze hem ontvlieden. Houdt u verre van allen, die zóó verblind zijn door de bekoorlijkheden van dit leven, dat ze den Godsdienst als een speelbal gebruiken. Weet, dat hij, die schuldig is, als zoodanig de verachting waard is, en geen bescherming bij God vinden zal. Welken losprijs hij ook aanbieden moge, om zich vrij te koopen, het zal hem worden geweigerd. Als slachtoffer van zijn euveldaden zal hij ten slotte met kokend water zijn dorst lesschen, en door zijn ongeloof boeten in het midden der pijn. Laat hem aan zijn lot over, als hij liet toekomende leven ontkennen durft en het harte openzet voor de verleidingen, die hem aantrekken. Laat hem het loon maar ontvangen, dat hij waard is. Sluit u niet aan deze of gene partij aan, wier geloofsverdeeldheid u bekend
77
is, en daarom ook uit verschillende sekten bestaat. Bij God-alleen berust het oordeel over ieders woorden, en Hij stelt ieder zijn daden voor oogen.
15. Zeg: »God heeft mij bevolen, 'wat recht is". Keer uw aangezicht naar de plaats der aanbidding. Roep Zijn Naam aan. Bewijs Hem, dat uw godsdienst een zuivere is. Zooals Hij u geschapen heeft, moet ge ook tot Hem komen. Een deel van de menschen verlicht Hij, een deel van hen laat Hij voortdwalen, omdat ze de demonen tot heer kozen, ofschoon ze in het licht meenen te wandelen.
16. Het eind van ons leven is bepaald. Niets is bij machte, om het te voorkomen of zelfs een enkel oogenblik te verschuiven. Ieder volk heeft zijn einde. Wanneer het dat heeft bereikt, kan geen mensch het verschuiven of uitstellen. Hoeveel volken hebben wij, na Noach, niet reeds verdelgd! Genoeg is het, dat uw God op de zonde van Zijn dienaren let, en er mede bekend is.
17: De goddelooze, die in zijn hoogmoed onze leer als een valsche brandmerkt, zal de poorten des hemels gesloten vinden: hij zal er evenmin door hunnen heengaan als een kemel door het oog van een naald. Op deze wijze vergelden we de boosheid: de Hel zal hem tot een legerstede, en het vuur hem tot een dekkleed zijn: rechtvaardig loon voor al zijn euveldaden!
18. De geloovigen, wier hart het Woord Gods met vreeze vervult; die voelen, dat hun geloof aan de wonderen, die van Hem verhaald worden, toeneemt, en alleen op Hem vertrouwen stellen; die het gebed niet verzuimen, en een deel van de goederen, hun toegedacht, in den schoot der armen werpen, zijn ware geloovigen. Zij zullen een hoogen rang bekleeden in het hemelrijk, vergeving ontvangen en in Gods weldaden deelen.
78
19. Ontstaat er eenig verschil onder de geloovigen, tracht het te vereffenen. Indien één der twistende partijen zich op onrechtmatige wijze tegen de andere verzet, wederstaat haar, totdat ze zich onderworpen heeft aan de bevelen des Heeren; indien zij haar onrecht erkent, brengt dan den vrede weêr tot stand tusschen uwe broeders, want God is een vriend van het recht. Stervelingen ! wij hebben u uit een man en vrouw doen voortkomen, wij hebben u in verschillende volken en stammen gesplitst, opdat menschlievendheid immer in uw midden den boventoon zou hebben. Hij, die God vreest, deelt in Zijn hoogste gunst. De wijsheid Gods is van onbeperkten aard. De geloovigen zijn onderling broeders. Zorgt, dat de onderlinge eendracht bewaard blijve. Vreest God, en maakt, dat ge in Zijn gunst deelt. O geloovigen! Spot niet met uw broeders, want allicht is de persoon, dien gij tot het voorwerp van uw spotternij maakt, veel achtenswaardiger dan gij-zelf zijt. En ook gij, vrouwen! hebt u voor dat euvel te wachten. Zij, die zich uw lasterzucht tot haar voorwerp kiest, zou ten slotte veel hooger kunnen staan, dan gij-zelf staat. Lastert elkaâr niet zóó vaak! Geeft elkaâr geen leelijke namen. Al wat maar naar verachting zweemt, mag niet in het hart van den geloovige opkomen. Zij, die zich op dat punt niet verbeteren, zijn ware plichtverzakers. O geloovigen! weest voorzichtig in het vellen van een of ander oordeel. Zóó vaak geschiedt het op onrechtmatige wijze. Beteugelt uwe nieuwsgierigheid. Werpt geen blaam op iemand, die er niet meer is: wie toch zou zich met het vleesch van zijn gestorven broeder willen spijzigen! Van dit laatste rilt ge terecht; welnu, vreest dan den Heer! Als een kwaadspreker u het een of ander nieuws overbrengt, onderwerpt hem dan aan een streng onderzoek.
79
Deinst er voor terug, om uw naaste schade te berokkenen, en u daardoor als van zelf het bitterste naberouw te bezorgen. Wee den lasteraar en kwaadspreker! Hij legt schatten op, en bewaart ze voor de toekomst. Hij meent, dat zijn rijkdommen hem onsterfelijk zullen maken, maar hij zal gewisselijk ter helle dalen. Weet ge dan niet, waarmede God het goede woord vergelijkt? Met een boom, wiens wortelen diep in de aarde zijn geschoten, en wiens takken tot aan den hemel reiken. Hij draagt ten allen tijde vrucht; De Heer spreekt tot den mensch door gelijkenissen, opdat hij er over nadenken zou. Het slechte woord is gelijk aan een kwaden boom: hij is in een vetten grond geplant, maar niet bestendig van duur. O geloovigen! wanneer gij onderling in samenspreking treedt, dat dan de ongerechtigheid noch de oorlog, de opstand noch het verzet tegen de bevelen van den Profeet het onderwerp uwer gesprekken zijn, maar veeleer de rechtvaardigheid, vroomheid en vreeze Gods de ziel er van zij, want ééns zult gij allen voor Zijn rechterstoel verschijnen.
20. Wij hebben den mensch opgewekt tot liefde jegens hen, uit wie hij voortkwam. De moeder draagt hem met zorg onder het hart, en baart hem met smarte. Gedurende haar zwangerschap en den tijd, dat hij gezoogd wordt, verloopen dertig maanden. Hij wordt opgevoed in de ouderlijke woning, totdat hij in de kracht van zijn leven is. Als hij den ouderdom van veertig jaar bereikt heeft, bidde hij den hemel: »Heer! maak mij recht dankbaar voor de weldaden, die Gij mij en mijn ouders geschonken hebt; geef, dat ik doe wat welgevallig in Uwe oogen is; maak mij gelukkig in mijn eigen kinderen; ik keerde mijn hart tot U, en ben één van Uw trouwe aanbidders." Zóó spreken zij,
80
wier werken tot ons opklimmen, en wier zonden wij vergeven. Zij zullen de hoven van Eden beërven en alzoo de waarheid onzer belofte vervuld zien. De ouders hebben het volste recht, om den vloek des hemels in te roepen over hun weerspannigen zoon, die hun gezag als met voeten treedt en hun toevoegen durft, terwijl hij intusschen al de beloften van het toekomende leven verwerpt: »Kunt gij er werkelijk voor instaan, dat ik eenmaal zal opstaan, niettegenstaande reeds zóóvele volken voor goed verdwenen zijn? Het zijn fabelen uit den Ouden tijd!" Hetzelfde vonnis, dat de demonen en de voorgeslachten ten gronde richtte, wacht al dien goddeloozen kinderen. Ze zullen tot verworpelingen worden gesteld. God heeft u, zonder dat ge van iets wist, uit den moederschoot doen voortkomen: Hij heeft u het gehoor, het gezicht en een hart geschonken, opdat gij er Hem-alleen voor zoudt danken. God heeft bepaald, dat ge alleen Hèm aanbidden en u jegens uw vader en moeder op betamelijke wijze gedragen zoudt; dat gij ze bij u houdt, als één van hen of beiden tot de dagen des ouderdoms gekomen zijn. Wacht u, dat gij hen onteert of eenig verwijt doet! Spreekt met eerbied over hen. God wil, dat men rechtvaardig, mildadig en vrijgevig jegens zijn ouders zij. Hij verbiedt alle ontucht, goddeloosheid en ongerechtigheid, en waarschuwt u, opdat gij er met allen ernst over nadenken zoudt.
21. Als iemand u het een of ander vraagt, met betrekking tot de ziel des menschen, antwoordt hem dan eenvoudig: »God-alleen weet het: Hij gaf ons in deze maar weinig licht."
22. Werpt geen begeerigen blik op het goed van een ander: de bloemen, die slechts tot sieraad van het levenspad strekken, zijn voorbijgaande, maar het goed,
81
dat God toezegt, is veel blijvender en kostbaarder.
23. Zeg den geloovigen, dat ze vergevensgezind zijn moeten jegens de ongeloovigen. God zal ieder naar zijn werken vergelden.
24. De mensch jaagt zoowel naar het kwade als naar het goede; hij is haastig van aard. Wat ge ook doet, het goede of het kwade, ge werkt in uw eigen belang. Een iegelijk heeft zich tot God te keeren.
25. De dieren zijn weldaden des hemels. Ze strekken u tot rijpaard en voedsel. Ze brengen u veel voordeel aan. Ze voeren u zóó snel mogelijk naar de plaats uwer bestemming. Ze zijn u te land, wat het schip u te water is. Op die wijze betoont God u Zijn goedheid. De hemelen moeten een deel uitmaken van den lof, die gij den Allerhoogste verschuldigd zijt. Gij zult er in den veelzijdigen zin des woords voordeel uit trekken. Roept den Naam des Heeren over hen aan, als gij ze ten offer brengt. Dat ze dan op drie pooten staan, met den linkerpoot, die gebonden is, naar voren. Wanneer ze geslacht zijn, eet dan van hun vleesch, maar geeft er ook van aan hen, die er u om vragen. God heeft ze u ten gebruike gegeven. Gij hebt Hem voor die weldaad te danken. Ofschoon Hij persoonlijk het vleesch noch het bloed der offerdieren behoeft, heeft Hij toch een welgevallen in hem, die het Hem brengt. Wij hebben u de dieren in gebruik gegeven, opdat gij er den Heer, die u de oogen opende, voor danken zoudt.
26. Hebt gij deze aarde niet rondgereisd? Hebt ge niet bespeurd wat het lot der volken was, die haar reeds bewoonden, toen gij er nog niet waart? Ofschoon ze veel grooter in getal en veel machtiger waren dan gij, hebben ze ten slotte maar niets meer dan het een of ander aandenken van hun grootheid achtergelaten.
82
Waartoe heeft hun al die macht gediend? Toen de gezanten des Allerhoogsten hen aanzochten, om het ware geloof te omhelzen, spotten ze met hun leer, om ten slotte zèlf bespot te worden. Bij het zien van onze geeselroeden riepen ze uit: »We gelooven in een eenig God, en zeggen onzen afgodendienst vaarwel!” maar het was een ijdel geloof, pas bij hen opgewekt, toen ze voelden, dat onze roede als wreker over hen optreden zou. Toen het vonnis ten opzichte van de schuldigen voltrokken was, zijn ze in hun ongeloof omgekomen.
27. O mijn zoon! bid. Sta het recht voor en het onrecht tegen. Lijd het kwaad, dat u overkomt, met gelatenheid: het is een gevolg der eeuwige raadsbesluiten. Wend uwe blikken niet hoovaardig van uw medemensch af, treedt niet als een hoogmoedige voorwaarts. God haat den hoogmoedige en trotschaard. Wees zedig van gedrag. Temper het geluid van uw stem; het meest-onaangename geluid is dat van den ezel. Ga geen huis binnen, zonder er verlof toe gevraagd en hen, die het bewonen, gegroet te hebben: de beleefdheid eischt het van u, en gij hebt die nooit uit het oog te verliezen. Groet elkander, bidt elkander de zegeningen des hemels toe, wanneer gij eenig huis binnentreedt.
28. Kwijt u van de heilige plichten jegens uw naasten. Weest weldadig jegens armen en reizenden. O gij, die verlangt naar een belooning van 's Heerenwege! indien ge zóó handelt, zult ge haar in Zijn oogen waardig zijn.
29. Twist niet met joden en Christenen, dan op alleszins nette en bezadigde wijze. Beschaamt alle goddeloozen, die in hun midden zijn, en zegt hun: »Wij gelooven aan het Boek, dat ons toegezonden werd en
83
aan uwe Geschriften. Wij zijn Muzelmannen, die zeggen: »Onze God en de uwe is een en dezelfde, en we hebben ons, als volgelingen van Mohammed, aan God toegewijd."
30. Stervelingen! dat de koophandel en de zorg voor uw zaken de gedachte aan God nóóit uit uw hart bannen. Bidt en reikt aalmoezen uit. Vreest voor den Dag, waarop oog en hart beiden ontsteld zullen worden. Hij zal u het verdiende loon rijkelijk doen toekomen. Hij zal u met Zijne weldaden overladen. Hij deelt ze, naar het Hem behaagt, op onbekrompen wijze uit.
31. Zeg nooit: »Ik zal dit of dat morgen doen!" zonder er onmiddellijk aan toe te voegen: »Zoo God het wil." Wend u tot Hem, indien gij het een of ander verzuimd hebt, en zeg: »Hij zal mij, zoo ik hoop, tot een licht zijn, en alzoo tot erkentenis der waarheid brengen."
32. Het goede zal geenszins hetzelfde loon ontvangen als het kwade. Doe weldadigheid aan uw vijand, en hij zal u tot een lief vriend worden. Alleen de man, die weet te lijden of wiens ziel opgeruimd is, tengevolge van een hooge mate van geluk, is in staat tot zulk een edelmoedigheid.
33. De goederen dezer aarde zijn van voorbijgaanden aard. De schatten des hemels zijn veel voortreffelijker en duurzamer. God heeft ze den geloovigen, die op Hem vertrouwen, toegedacht: hun, die het onrecht en de misdaad schuwen, en wier vergevende liefde hun toorn het zwijgen oplegt; hun, die zich, omdat ze Gode onderworpen zijn, aan het gebed overgeven, voorzichtiglijk wandelen, en een deel van hun goed in den schoot der armen werpen; hun, die de ongerechtigheid, die hen aanvalt, weêrstand weten te bieden. De vergelding moet in overeenstemming zijn met het gepleegde
84
onrecht; maar de edelmoedige, die gaarne vergeeft, kan verzekerd zijn, dat hij bij God, die alle verkeerdheid haat, zijn loon ontvangen zal. De Wet veroordeelt niemand, die als wreeker optreedt wegens de eene of andere ondergane beleediging; zij gebiedt zelfs, dat strenge straffen worden toegepast op den persoon, die zich aan onrechtvaardigheid en onderdrukking overgaf, omdat hij de stem der natuur, daar binnen, het zwijgen oplegde. Hij zal het slachtoffer van groote ellende zijn. Die barmhartig is en gaarne vergeeft, is een betrachter van de door God-zelf gestelde Wetten.
34. Het geluk is den geloovigen verzekerd, voor zoover ze ootmoedig bidden, ieder onbetamelijk woord schuwen, de voorgeschreven aalmoezen in acht nemen, de wetten der kuischheid eerbiedigen, en hun genot beperken binnen de grenzen van hun vrouwen en slavinnen. Die verder gaat, is een plichtverzaker. Allen, die trouw zijn aan hun eeden en de door hen aangegane verbintenissen; bovendien ijverig bidden, zullen tot erfgenamen van het Paradijs worden gesteld en er eeuwiglijk in wonen.
DE RECHTVAARDIGEN.
1. De rechtvaardigen zullen de Hoven der genietingen bewonen. Beveiligd voor de ellende der Hel, zullen ze in de voorrechten des Hemels deelen. »Verlustigt u" zal hun gezegd worden, »in het goede, dat men u aanbiedt; het strekt tot loon van uw deugdzaamheid. Strekt u uit op de legersteden, die voor u in orde gebracht zijn. Deze maagden, die een blanken schoot en zwarte oogen hebben, zullen u tot vrouwen zijn."
2. De rechtvaardigen zullen in dat verblijf al hun
85
geloovige kinderen terugvinden; niets van het loon, waarop hun deugden aanspraak maakten, zal hun ontgaan. Ieder zal het gaan naar zijn werken! Ze zullen naar wensch ontvangen van de vruchten en spijzen, die ze begeeren. Men zal hun bekers vol heerlijken wijn toedienen, wiens geur hun niet tot onbetamelijkheid verleiden of eenig kwaad bij hen opwekken zal. Jeugdige dienaren, zóó blank als parelen in hun schelp, zullen zich rondom hen verdringen, om hun toch maar ten dienste te staan.
3. Zij, die ontzag hebben voor het laatste Oordeel, zullen twee hoven beërven, versierd met boschages, terwijl in ieder daarvan twee fonteinen springen, en een menigte vruchten van allerlei aard groeien zullen. De bewoners van dit verblijf, die neêrliggen op zijden bedden, die rijk zijn voorzien van goud, zullen, zooveel als ze maar willen, van al die zegeningen hunnen genieten. Er zullen jonge maagden zijn, met zedigen blik, wier schoonheid mensch noch genie óóit schond. Ze zijn gelijk aan hyacinthen en parelen. Ik vraag u, of het loon der deugd inderdaad niet meer dan voortreffelijk zal zijn. In de nabijheid van die twee betooverende lusthoven zullen zich twee andere ontsluiten. Eeuwigdurend groen zal ze tooien en twee springende fonteinen zullen hun tot sieraad zijn. Er zullen dadels, granaatappelen en verschillende andere vruchten in gevonden worden, terwijl vrouwen van de meest-overweldigende schoonheid deze verblijven zullen opluisteren. Deze maagden, van schoone, zwarte oogen voorzien, zullen wonen in prachtvolle veldtenten. Nooit zal eenig mensch of genie haar eerbaarheid aantasten. Haar echtgenooten zullen zich uitstrekken op groene tapijten en prachtvolle legersteden. Gezegend zij de Naam des Heeren, wien alle glorie en majesteit omgeeft!
86
4. De rechtvaardigen zullen van den edelsten wijn drinken, aangelengd met water, dat ontspringt aan één van de fonteinen van het Paradijs. Het is de fontein, welker wateren Gods dienaren den dorst lesschen; naar verkiezing zullen zij ervan in de omgeving van hun paleis kunnen laten stroomen. Ze verkregen hun wensch, en verbeiden met eerbied den dag, waarop alle ongeluk verre van hen zal zijn. Ze deelden verkwikkend voedsel uit aan armen, weezen en gevangenen, zeggende: »Uit liefde tot God zullen wij u voeden, en eischen daarvoor loon noch dank van u." Al bevende denken we aan den dag der ellende, aan den dag, waarop de droefheid als een donkere wolk het oog benevelen zal! De Godsdienst ontving zijn loon. God bevrijdde de godvruchtigen van de eeuwige pijn. Hun hoofd is van een stralenkrans omgeven. Schoonheid en blijdschap blinken u van hun aangezicht tegen. De hoven der genietingen en de kleederen van zijde zijn het loon van hun volharding. Ze rusten op het huwelijksbed, terwijl de glans van zon noch maan hen hinderen zal. De boomen, die in de rondte staan, dekken hen met hun schaduw, en de takken ervan, met fruit beladen, buigen zich tot hen neêr. Men biedt hun zilveren vazen aan, en bekers, die zóó helder als kristal zijn. Ze kunnen er, naar hartelust, hun dorst stillen, want aller-voortreffelijkste wijn, aangelengd met het aller-klaarste bronnat, strekt hun tot drank. Kinderen, begaafd met een eeuwige jeugd, verdringen elkaâr, om hun ten dienste te staan; de blankheid van hun gelaat is gelijk aan den glans der parelen. Het oog ziet in dat voortreffelijk Oord niets dan wat maar betooverend is; het wijdt over een Rijk, dat zóó uitgestrekt mogelijk is. Der rechtvaardigen kleederen bestaan uit zijde en goud, en zilveren armbanden sieren ze,
87
terwijl God ze laat drinken uit den beker des heils. Zie, dat is het loon, u toegezegd, want uw ijver zal gewisselijk niet met ondank beloond worden!
DE GODDELOZEN.
1. Zal ieder rekenschap van zijn daden hebben te geven; zij, die vrienden zijn van wat recht is, zullen de Hoven der genietingen binnengaan, en den goddeloozen vragen: »Wie deed u ter helle dalen? – »Wij hebben het gebed verzuimd" zullen ze antwoorden. »Wij hebben de armen niet gevoed, wij hebben ons niet verzet tegen de liefhebbers der ijdelheid, en de Opstanding voor een herschenschim gehouden. De ellendige dood is ons overvallen!" Niemands tusschenkomst zal hen baten. Waarom zijn ze den Godsdienst ontvlucht, evenals een wilde ezel dat een leeuw doet? Ze zouden willen, dat God hun een bevel had doen toekomen, dat Hij met eigen hand geschreven had. Zoo'n bevel zal er niet komen, zoolang het toekomende leven hen geen schrik aanjaagt. De Koran waarschuwt ze. Ieder, die waarlijk verlicht wil worden, trachte te deelen in het licht, dat ervan uitgaat.
2. Dat de goddelooze omkome! Wie gelukte het, om hem zóó ongeloovig te maken? Waaruit schiep God hem? Uit slijk. Hij schonk hem een behagelijken vorm, maakte hem den weg, die ten leven leidt, gemakkelijk; liet hem sterven en neêrdalen in het graf, en zal hem doen opstaan, wanneer Hij het verkiest.
3. De goddelooze zou gaarne verlost zijn van de helsche pijn, zelfs ten koste van zijn kinderen, van zijn vrouw, van zijn broeder, van zijn ouders, die hem zóó innig liefhadden, ja! ten koste van heel het menschelijk geslacht, en dan voorts ook hen verlossen. IJdele
88
wensch! De afgronden der Hel zullen zich meester maken van hun prooi.
4. Wee den goddeloozen! Ze zullen op den Dag des Oordeels gestraft worden. Ofschoon de goddeloozen hier op aarde elkaârs vrienden waren, zullen ze in de andere wereld elkaârs vijanden zijn, maar de teederste vriendschap zal der rechtvaardigen deel wezen. O mijne aanbidders! te dien dage zult gij angst noch droefheid hennen. Men zal den rechtvaardigen zeggen: »Gaat den Hof der genietingen binnen, gij en uw echtgenooten; stemt uwe harten tot blijdschap." Men zal hun te drinken geven uit gouden bekers. Hun ziel zal te dien dage smaken, wat ze maar verlangen kon, en hun oog wat het maar behoorde; hun genietingen zullen eindeloos zijn. Ziedaar het Paradijs, als vrucht uwer daden. Voedt u met de vruchten, die er in overvloed groeien. De goddeloozen zullen daarentegen eeuwiglijk ten prooi zijn van de straffen der Hel. Ze zullen uitroepen: »O Malek!" – de engel of wachter der Hel – bid God, dat Hij ons vernietige," maar hij zal hun antwoorden: »Gij zult eeuwiglijk blijven leven."
5. Meent niet, dat God geen acht slaat op der goddeloozen daden. Hij stelt de straf, die ze ondergaan moeten, eenvoudig uit tot op het oogenblik, dat ze hun oog ten hemel zullen heffen. Zij zullen zich haasten, en het hoofd oprichten. Hun blikken zullen onbewegelijk en hun ziel zal vol vreeze zijn: Voorspelt den Dag der wrake aan heel de aarde! »Heer!" zullen de goddeloozen uitroepen, »heb nog een wijle geduld met ons: we zullen naar Uw Woord hoeren en aan Uwe knechten gehoorzaam zijn." Hun zal worden geantwoord: »Hebt ge dan niet als onder eede gezworen, dat ge nooit veranderen zoudt' Gij woondet in het midden der goddeloozen; gij wist, hoe wij ze
89
behandelden; gij hebt onze parabelen gehoord. Ze hielden echter niet op, om steeds hinderlagen op den weg te leggen, maar God bleek in staat te zijn, om al hun kunstgrepen te verijdelen, wat zelfs zou geschied zijn, als ze machtig genoeg waren geweest, om de bergen te verzetten. Meent niet, dat God de belofte te niet doet, die Hij Zijn apostelen deed. Hij is machtig, en de wrake is in Zijne hand."
DE LEUGENAAR.
1. Alle leugensprekers zullen vergaan! Ze hebben hun graf gevonden in den afgrond der onwetendheid.
2. Wee den logenspreker en snoodaard! Men openbaart hun de hemelsche waarheden, en nochtans volharden ze in hun hardnekkigheid en hoogmoed, alsof ze het niet verstonden; zeg hun de meest-hartverscheurende ellende aan: het schijnt, dat ze slechts met de goddelijke leer worden bekend gemaakt, om er meê te spotten. Een aller-smadelijkst eindvonnis zal hun loon zijn. De Hel ligt voor hen in het verschiet, terwijl hun werken, evenmin als hun gewaande goden, hun tot iets dienen zullen. Ze zullen ten strengste worden gestraft.
3. Wacht u, om den leugen in bescherming te nemen, zeggende: »Dit is geoorloofd, en dat is verboden." De leugenspreker zal geen voorspoed hebben. Na een kort genot zal hij aan de eeuwige pijn worden overgegeven.
RIJKDOMMEN.
1. Die geen ander gebruik van hun schatten maken, dan om Gode welgevallig te zijn, en volharden in de beoefening der deugd, gelijken op een hof, die op een heuvel is aangelegd: een milde regen, gelijk ook de
90
dauw des hemels, bevochtigt de aarde, en maken, dat zij overvloediglijk vrucht voortbrengt. God let op al uw daden. Wie van u zou een hof willen hebben, beplant met palmboomen, versierd met wijngaarden, doorsneden met beken, en verrijkt niet alle mogelijke vruchten der aarde, maar om, als hij oud geworden is, hinderen na te laten, die nog in de wieg liggen, en heel die hof ten slotte tot een prooi der vlammen te zien worden? Ziedaar op welke wijze God u Zijne verborgenheden bekendmaakt, opdat gij toch maar aan Hem denken zoudt.
2. Geeft uw schatten niet nutteloos uit. Brengt ze niet ten offer aan den rechter, om uw broeder op onrechtmatige wijze te berooven van wat hem toekomt: gij hebt wat beters geleerd!
3. Gelooft in God en aan Zijn gezant, en staat een deel af van de goederen, die u als erfgoed achtergelaten zijn. Den milddadigen geloovige zal een eervolle belooning te beurte vallen.
4. De schatten, die u zijn aanbedeeld, zullen u tot genot zijn en het leven veraangenamen. De genietingen des hemels zijn intusschen veel uitnemender. Begrijpt ge dat niet?
5. Die hun schatten gebruiken, om er de heilige zaak meê ten dienste te staan, zijn gelijk aan een graankorrel, die zeven aren voortbrengt, die, ieder op haar beurt, weêr honderd andere graankorrels te voorschijn roepen. God vermenigvuldigt iemands goederen, al naar het Hem behaagt. Hij is even wijs als onnaspeurlijk.
6. Als de mensch door God bevoorrecht en als het ware overladen is met rijkdom en eer, geniet hij dan waarlijk van al dien voorspoed? Hij zegt: »De Heer-zelf heeft mij tot dien verheven staat gebracht."
91
Maar heeft de hemel zijn gaven dan ingetrokken, als de tegenspoed hem komt te beproeven? Dan zegt hij: »De Heer ziet laag op mij neêr!" Niets van dit alles, maar gij eert den wees niet; gij maakt u niet op, om den arme te voeden; gij verslindt op hartstochtelijke wijze wat ge erfdet; gij zijt een aartsvriend van rijkdom. Bestaat niet juist daarin uwe verkeerdheid? Wanneer de aarde tot stof zal wederkeeren, God en de engelen op hoog bevel komen zullen, en de Hel haar afgronden openen zal, zal de mensch tot bezinning komen. Maar – op welke wijze? »Had het den hemel maar behaagd, dat ik het goede had gedaan!" zal hij zeggen. Niemand zal zich in zijn plaats aan de helsche pijn blootstellen; niemand zal zich in zijn plaats in de boeien laten klinken. O mensch, die vroeger nog geloof hadt! heer vreugdevol terug tot den schoot van uwen God.
7. O Geloovigen! dat uw kinderen en uwe schatten u de gedachte aan God nooit uit het oog doen verliezen: die achteloosheid zou het zegel zetten op uwe verworpelijkheid. Stort een deel van het goed, dat God u gaf, in den schoot der armen, uit vrees, dat ge niet verplicht zult zijn, om uit te roepen: »Heer! als het u behaagt, om mijn dagen te verlengen, zal ik aalmoezen uitreiken en de deugd in beoefening brengen." Maar God zal geen enkel oogenblik afwijken van de grens, die Hij gesteld heeft. Hij is getuige van al wat ge doet.
8. De ongeloovigen zullen bij God niet het geringste voordeel trekken van de schatten, die ze hebben en van de kinderen, die ze bezitten. Ze zullen tot een prooi der vlammen zijn. Evenals het gezin van Farao en allen, die hen voorgegaan zijn, krijten ze onze leer voor logentaal uit. God heeft ze overrompeld, te midden
92
van hun goddeloosheid, en Hij is verschrikkelijk in Zijne kastijdingen.
OVER DE GIERIGAARD.
1. De gierigaard zou ook zijn vrienden gaarne tot gierigaards willen maken. Hij verbergt de schatten, waarmeê de hemel hem overlaadde, en zal ten slotte, evenals alle ongeloovigen, een afgrijselijke straf ondergaan.
2. Weet dan de gierigaard, die graag les zou willen geven in de gierigheid, en ieder, die den dienst des Heeren verwerpt, niet, dat hij rijk en met eere overladen is?
3. Dat de gierigaard nooit meene, dat het goede, dat hij van God ontvangt, hem bij wijze van gunst geschonken wordt, want het zal tot zijn ongeluk dienen. De voorwerpen van zijn gierigheid zullen ten dage der Opstanding om zijn hals hangen. God is eigenaar van hemel en aarde. Niets van wat ge doet, is Hem onbekend. Hij heeft de stem gehoord van hen, die zeiden: »God is arm, en wij zijn rijk!" We zullen rekening houden met wat ze gezegd, met het bloed der profeten, dat hun handen op onrechtvaardige wijze vergoten hebben, en hun toeroepen: »Deelt in de smarte des vuurs!" Tengevolge van hun euveldaden zullen zij er aan prijs gegeven worden, want God is niet onrechtvaardig jegens den mensch.
4. De zorg, om maar bijeen te schrapen, neemt heel uw harte in, totdat ge ten grave daalt; en dat zult ge, helaas! eenmaal ondervinden. Helaas! – ik herhaal het – eenmaal zal uw oog geopend worden. Ach, dat gij het begreept, goed begreept! Gij zult de afgronden der Hel zien. Gij zult ze geopend zien. Dan zult ge rekenschap hebben te geven van al uw vermakelijkheden.
93
DE HOOGMOED.
1. Caron, één der Israëlieten, had zich aan hoogmoed overgegeven. Wij hadden hem van onmetelijke schatten voorzien. Een groote menigte sterke mannen zou ter nauwernood de sleutels hebben kunnen dragen, die dienden, om de kasten te sluiten, waarin ze geborgen waren. »Verblijd u niet al te zeer!" riepen de Hebreërs hem toe, »want God is een vijand van alle onbeschaamde blijdschap. Doe uw best, om door middel van de schatten, die gij bezit, de eeuwige heerlijkheid deelachtig te worden. Verlies het goede niet uit het oog, waardoor gij op aarde bevoorrecht zijt. Betoon u even welwillend jegens anderen, als God jegens u was. Verontreinig de aarde niet door uwe verkeerdheden. God haat allen, die verminkers zijn van wat goed is!" – »Wat ik bezit, verkreeg ik," zei Caron, „als loon voor mijn kennis." Wist hij dan niet, dat God zelfs machtige en talrijke volken heeft uitgeroeid' Maar – den boozen zal niet gevraagd worden naar hun misdaden. Caron kwam tot het volk op luisterrijke wijze, terwijl zij, voor wie het aardsche leven veel aantrekkelijks had, uitriepen: »Mocht het God behagen, dat we zóó rijk waren als Caron; hij toch is in het bezit van een onmetelijk vermogen." Maar »wee u!" riepen zij intusschen uit, die door de wijsheid-zelf verlicht waren. Het loon, dat God den deugdzamen geloovige weglegt, is veel verkieselijker. Het is alleen bestemd voor den geduldigen lijder!" Wij hebben de aarde ontsloten. Caron, – Caron is de Kores of Cyrus des Bijbels – Caron en zijn paleis werden verzwolgen. Zijn groote slavenstoet was niet bij machte, om hem te verdedigen tegen den arm des Almachtigen: er was niemand, die het voor hem opnemen kon. Die des
94
avonds zijn lot benijdden, riepen des morgens uit: »God deelt Zijn gunst uit of trekt haar in, naar Hij het verkiest." Indien Zijne barmhartigheid de wacht niet over ons hield, zou de aarde ons reeds lang in haar afgronden begraven hebben. De slechten zullen geen geluk smaken.
2. Het Paleis des toekomenden levens zal alleen het loon zijn van allen, die den hoogmoed en het kwaad verachten. Het einde komt alleen den rechtvaardigen ten goede. Die de deugd in beoefening zal hebben gebracht, hem zal een uitnemend loon ten deel vallen, terwijl de goddeloozen smarten zullen ondergaan, die volkomen overeenstemmen zullen met hun euveldaden.
3. De ware geloovigen zullen zich niet aan hoogmoed overgeven. Zoodra men hun de wonderen des Heeren meêdeelt, zullen ze zich voor Hem neêrbuigen en Hem aanbidden, Zijn lof verbreidende. Ze zullen van hun legersteden opstaan, om Zijn Naam, op hope tegen hope, aan te roepen, en een deel van het goed, dat wij hun aanbedeelden, in den schoot der armen werpen.
Het tweede gedeelte van den Koran betreft, nog meer bepaald, den Godsdienst-zelf.
Hoort het!
GOD.
1. God is eenig. Hij is eeuwig. Hij heeft geen kinderen gehad of gebaard, en is zelf niet gebaard. Niemand. is aan Hem gelijk.
2. Uw God is de eenige. Er is geen andere.
3. Hij heeft de aarde en de hemelen geformeerd. Als Hij iets wou voortbrengen, sprak Hij: »Het zij er!" en het was er.
95
4. Zoowel het Oosten als het Westen behoort Hem toe. Hij vervult het heelal door Zijne overalomtegenwoordigheid; het gehoorzaamt Hem.
5. Niets is er, of Hij weet het. Waarheen zich uwe oogen ook wenden, overal zult ge Zijn aanschijn zien.
6. Alle geheimen zijn Hem bekend. Hij is de Groote, de Hoog-verhevene: zoowel hij, die in het verborgen spreekt, als hij, die zich in het donker van den nacht hult en op den Grooten Dab voor Hem verschijnen zal, is Hem bekend.
7. Hij is gaarn-vergevend en barmhartig.
8. Hij is verschrikkelijk in Zijne kastijdingen.
9. Hij zal ieder naar zijn werken vergelden.
10. God riep de hemelen in het aanzijn, zonder dat ze op zichtbare kolommen rusten, en zit op Zijn Troon. Hij beval de zon en de maan, dat ze haar taak verrichten zouden. Alle hemellichamen bewegen zich in den kring, dien Hij hun afbakende. Hij bestuurt het heelal. Hij spreidt zóóveel wonderen ten toon, opdat gij toch maar aan de Opstanding gelooven zoudt. Hij is het, die de aarde voor zich uitbreidde, de bergen te voorschijn riep, de stroomen formeerde, en u al die vruchten schonk. Hij schiep den man en de vrouw, en doet den dag op den nacht volgen. Al die wonderdaden zijn sprekende teekenen voor den nadenkenden mensch.
11. De grond biedt ons, bij iedere schrede, die we voorwaarts doen, een groote verscheidenheid aan: hier zijn hoven, opgeluisterd door wijnbaarden en groenten; daar groeien palmboomen, die op zichzelf staan of op één stam zijn gebracht. Alle vruchten worden besproeid door een en hetzelfde water, en wij geven, naar gelang van onzen smaak, aan de een den voorkeur boven de ander. Voorzeker, dit alles rijn teekenen voor den nadenkenden mensch.
96
12. De schepping van de hemelen en de aarde, de verscheidenheid van uw taal en kleur strekken het heelal tot een monument of gedenkteeken van Zijn macht. Hij heeft u de zee ten gebruike gegeven; de visschen, die ze in haren schoot bevat, tot voedsel; gij vischt er sieraden uit op, die uwe huizen tot verfraaiing strekken. Zie, hoe het schip de wateren doorklieft, en de schepeling den rijken overvloed navorscht, en dankt er den Allerhoogste voor.
13. Hoe denkt gij over den akkerbouw? Doet gij het zaad voortspruiten of doet onze Voorzienigheid het ontluiken? Wij zouden het onvruchtbaar kunnen maken, en gij zoudt ontstemd zeggen: »Het is onze schuld, dat ons de oogst is tegengevallen."
14. Wat dunkt u van het water, dat dient, om u te drenken? Wij zouden het kunnen verontreinigen en bitter maken; zal uw hart dan nog gesloten blijven voor de dankbaarheid, die het bezielen moet? Wat denkt gij van het vuur, dat gij door middel van het hout voedt? Zijt gij het, die den boom in het leven riep, die het tot voedsel strekt of is het onze scheppende wil?
15. God laat den regen des hemels op aarde neêrvallen, en de waterstroomen rollen voort in hun bedding, terwijl ze in hun loop, het schuim, dat er boven drijft, meê voeren. Op dezelfde wijze gaat het met het schuim der metalen, die zich in den oven bevinden en door den mensch bewerkt worden, om er voorwerpen van nut en smaak uit te maken. God geeft op die wijze te zien wat waar en wat ijdel is: het schuim verdwijnt al spoedig; maar wat nuttig is, blijft. Zie, op die wijze spreekt God door gelijkenissen tot u.
16. God heeft u het gehoor, het gezicht, en bovendien een hart geschonken, om te gevoelen. Hoe weinigen
97
erkennen die weldaden ! Hij heeft u op aarde geplaatst. Hij zal u eenmaal voor Zijn Rechterstoel dagen. Hij-alleen is het, die leven en sterven doet; Hij-alleen, die de afwisseling van dag en nacht tot stand bracht. Begrijpt ge dat niet? In plaats van de oogen te openen, herhalen velen eenvoudig wat hun Vaders ons reeds gezegd hebben: »Als we dood zijn, en er ten slotte van ons bestaan niets meer dan een hoop stof en beenderen overgebleven is, zullen we dan weêr opnieuw bezield en levend gemaakt worden? Men vleide onze Vaderen reeds met die hoop, men doet het ook ons, maar het is niet meer dan een ijdele droom der Oudheid!"
17. Vraag hun: »Wie is de Souverein van het zevental hemelen en van den hoog verheven Troon." – »God" antwoorden ze. Waarom vreezen ze Hem dan niet? Vraag hun: »Wie regeert het heelal? Wie is Hij, die er als Beschermer van optreedt, zonder dat nochthans iemand Hemzelf behoeft te beschermen. Weet gij het?" – »God" antwoorden ze. »Welnu" hebt ge hun te zeggen, zullen uw oogen dan maar altoos gesloten blijven voor het licht, dat van Hem uitgaat?'
18. Hij heeft u op aarde gesteld, om als plaatsvervangers van uw voorgangers op te treden: den een heeft Hij op hoogeren trap dan den ander geplaatst, opdat ge door dit alles tot de overtuiging komen zoudt van wat Hij u geeft.
19. De mensch staat als een ondankbare tegenover den Heer, die zèlf getuige is van zijne ondankbaarheid: de dorst naar goud verslindt hem. Wanneer Hij de dooden uit hunne grafsteden opwekken, en hun de verborgenheden huns harten meêdeelen kan, zal men dan nog durven ontkennen, dat Gode alle werken ten volle bekend zijn? Als het kwade over u komt, laat
98
ge Hem uw smeekstem hooren; als ge plaats genomen hebt op een schip, dat rekent op een gunstigen wind, zijt ge grootelijks verblijd, maar – de wind steekt op, de storm huilt, de golven steken haar kop van alle kanten op: gij meent, dat gij er een prooi van worden zult, en roept God als uw Helper in, Hem toonende, dat gij een levend geloof in Hem stelt. »Heer!" is het dan, »als Gij ons redt uit het gevaar, zullen we U hartelijk danken," maar nauwelijks zijt ge gered, of gij vergeet, hoe luide de stem uws gewetens zich ook verhief, om alle mogelijke gerechtigheid in acht te nemen. O stervelingen! ten hoste van uwe ziel deelt gij in de genietingen dezer aarde.
20. God is de Souverein van hemel en aarde: men is voortdurend verplicht, om Hem zijn hulde te brengen. Al, wat gij geniet, daalt van Hem af.
21. Zij, die staan, zitten of liggen, en denken aan God, peinzende aan de schepping van het heelal, roepen uit: »God heeft al Zijn werken niet te vergeefs gemaakt!"
22. Alles, dat in de hemelen of op aarde is, geeft Gode willens of onwillens de eer: zoowel de schaduw van den avond als de opkomende morgen aanbidt Hem.
23. De gedachte aan God leidt tot den vrede der ziel.
EENHEID GODS.
1. Aanbidt de eenheid Gods. Stelt Hem met niemand op ééne lijn. De afgoderij doet u denken aan iemand, die, uit den hemel gevallen, tot een prooi der roofvogelen geworden en in een wildernis neergeworpen is.
2. Indien in het heelal verschillende goden waren, zou de verwoesting ervan niet verre meer zijn. Godlof! Hij zit, niettegenstaande veler lastertaal, op
99
den Troon der werelden! Niemand hebbe Hem rekenschap van Zijn daden te vragen; Hij zal hem daarentegen rekenschap vragen van de zijnen.
3. Allen, die de drieëenheid Gods voorstaan, zijn lasteraars. Er is maar één God. Als ze niet van geloof veranderen, zal een aller-gruwelijkste straf het loon van hunne ongerechtigheid zijn.
4. De prediking van de eenheid Gods is de oorzaak geweest van vele samensprekingen, die door nijd werden vergiftigd. Indien het besluit, dat de kastijding der ongeloovigen nog uitstelt, niet ware genomen, zou de hemel-zelf een einde hebben gemaakt aan alle twistvragen. De joden en de Christenen twijfelen aan de waarheid. Raad hun aan, dat zij het Islamisme omhelzen. Neem de gerechtigheid, die u bevolen is, in acht. Voldoe niet aan hunne verlangens, maar zeg eenvoudig: Ik geloof aan de Heilige Boeken. De hemel heeft mij gelast, een rechtmatig oordeel over u te vellen. Wij aanbidden denzelfden God, Gij hebt uwe werken, en wij hebben de ònzen. Dat de vrede in ons midden heersche. God-zelf zal het oordeel vellen over ons lot. Hij is het einddoel van alles!
5. De ongeloovigen hebben gezegd: »God heeft een Zoon gehad, die in betrekking stond tot de engelen." Verre van ons zij die lastertaal! De engelen zijn Zijne eerbiedwaardige knechten. Ze spreken echter dan pas, wanneer Hij gesproken heeft, en zijn slechts uitvoerders van Zijn wil. Hij-alleen weet wat vóór hen bestond, en na hen bestaan zal. Zij kunnen, zonder Zijne toestemming, niet tusschen beiden treden, en zijn, als ze in Zijne tegenwoordigheid zijn, met schrik bevangen. Als één van hen den moed had, om te zeggen: »Ik ben God", zou hij ter helle gedoemd worden. Zóó loonen wij den goddelooze!
100
6. De genieën moge Gode gelijk zijn, toch zijn ze Zijn schepselen. Men heeft Hem, dwaas genoeg! kinderen toegekend. Gode de eer, en al die lasteringen verre van ons! Hij is de Schepper van hemel en aarde, en als Hij geen metgezelinne heeft, hoe zou Hij dan kinderen kunnen hebben! Het heelal is het werk van Zijne handen. Zijn wijsheid omvat er heel de uitgestrektheid van. Hij is uw Heer. Er is geen andere God dan Hij. Alle wezens hebben aan Hèm hun oorsprong te danken. Verheerlijkt Zijn macht! Hij zorgt voor al Zijn werken. Hij bewaart ze. Hij ziet het oog, dat Hem niet zien kan. Alles vloeit over van Zijn wijsheid en liefde. Hij heeft u Zijn Godsdienst geopenbaard. De man, die zijn oogen ontsloot, zal in het licht deelen; die ze daarentegen gesloten hield, zal in de duisternis blijven verkeeren. God heeft mij den last niet opgedragen. om voor u te zorgen. Zie, op geen andere wijze leggen we Zijne leer uit, opdat men getuigenis aflegge van onzen ijver, en tegelijk de Godsdienst den wijzen geopenbaard worde. Let op wat de Heer u ingeeft. Hij is de Eenige. Schuw de afgodendienaars !
7. De joden beweren, dat Ozaï de Zoon van God is; de Christenen zeggen hetzelfde van den Messias. Ze spreken op gelijke wijze over Hem, als de ongeloovigen, die hun zijn voorgegaan. De hemel-zelf zal ze voor hunne godslastering straffen. "Zij noemen hun hoogepriesters heeren, gelijk ook hun monniken, en den Messias den Zoon van Maria, ofschoon hun uitdrukkelijk bevolen is, om slechts één God te dienen, aangezien er geen andere is: Vervloekt zijn allen, die gemeene zaak met hun godsvereering maken! Hun adem tracht het licht Gods uit te blazen, maar – in spijt van den schrik, die het den ongeloovigen aan
101
jaagt, zal Hij het doen schitteren. Hij zond Zijn apostel, om het alleen-ware geloof en diens triomfboog op te richten op de puinhoopen van de andere godsdiensten, in spijt van al de pogingen der afgodendienaars,
8. De volken zijn gesplitst in verschillende sekten, en iedere sekte is tevreden met haar eigen geloof. Laat ze tot heden toe in hunne dwaling, of denken ze soms, dat de schatten en de kinderen, die wij hun gaven, zooveel als een weldaad waren, die tot zekerheid van hun geluk strekken moet? Zij bedriegen zichzelf, en gevoelen het nochtans niet.
9. Zeg hun: »Als God waarlijk een Zoon had, zou ik de eerste zijn, die Hem aanbad." Gode, den Souverein van hemel en aarde, zij alleen lof! Hij is gezeten op den allerhoogsten Troon. Verre van ons alle godslastering! Laten de ongeloovigen hun tijd maar verspillen met ijdelen woordenstrijd. De Dag, die hun voorspeld is, zal hun gewisselijk, te midden daarvan, overvallen,
JEZUS EN MARIA.
1. God heeft Adam en Noach, Abrahams en Amrams gezin uit het menschelijk geslacht verkoren. De eene dier families is gesproten uit de andere. God weet en hoort het. De vrouw van Amram, wendde zich al biddend naar den hemel, en sprak: »Heer! ik heb U de vrucht van mijn schoot toegewijd; neem ze, als Een, die alles weet en hoort ! in gunste aan." Toen ze gebaard had, voegde zij er aan toe: »Heer! ik heb een meisje ter wereld gebracht (God wist aan welk kind zij het leven geschonken had)." Sprekende karaktertrekken onderscheiden de beide sekten van elkaar). »Ik heb het Maria genoemd, en haar en hare nakomelingschap onder Uwe hoede gesteld, opdat Gij ze bewaren zoudt
102
voor de listen van Satan." De Heer zag in welgevallen op haar offer neêr. Hij liet uit Maria (d.i. Mirjam) een kostbare vrucht voortkomen. Zacharias nam haar onder zijn hoede. Zoo dikwerf als hij ze in haar afgezonderd verblijf bezoeken kwam, zag hij voedsel in hare nabijheid liggen. »Van waar" vroeg hij haar, »komt dat voedsel tot u?" – »Het is een gave des hemels" antwoordde Maria hem: zij voedt een iegelijk rijkelijk, naar het God behaagt." Zacharias stortte zijne ziel uit in het gebed, en riep: »Heer! ontsluit mij de schatten Uwer mildadigheid; geef mij een kind, dat gezegend is, o Hoorder der gebeden!" Terwijl hij zóó bad, riep de Engel hem in het heiligdom, en zei hem: »De Allerhoogste verkondigt u bij deze de geboorte van Johannes: hij zal de waarheid van het Woord Gods bevestigen, en zal groot, rein en voornaam zijn onder de profeten." – »Van waar zal mij dit kind toekomen," antwoordde Zacharias, »want ik ben oud van dagen, en mijn vrouw is onvruchtbaar?" De Engel hernam: »De Heer doet wat Hem behaagt." – »Geef mij een teeken, ten bewijze van de zekerheid uwer belofte" sprak Zacharias. »Gij zult drie dagen-lang stom zijn": antwoordde de Engel, dit zal u het teeken zijn." Denk aan den Heer en verheerlijk Hem, zoowel des avonds als des morgens, door uwe lofgezangen! De Engel zeide tot Maria: »God heeft u uitverkoren en geheiligd: gij zijt een uitverkorene onder alle vrouwen." Buig u voor den Heer neder, aanbid Hem, kniel voor Hem neêr met al Zijne dienaren! Wij zullen u al de geheimen, die in waarheid heilgeheimen zijn, openbaren. Gij waart niet bij hen, toen ze den heiligen staf neêrwierpen. Wie van hen zou voor Maria zorgen? Gij waart geen getuigen van wat ze onderling spraken. De Engel zeide tot Maria: »God laat u Zijn Woord
103
hooren. Zijn naam zal zijn Jezus, de Messias, de zoon van Maria. Hij zal groot wezen in deze en in de andere wereld, en de Vertrouweling des Allerhoogsten. Hij zal zijn Woord geven te verstaan aan de menschen, van zijn wie; af tot aan zijn ouderdom toe, en behooren tot het getal der rechtvaardigen." »Heer!" antwoordde Maria, »hoe zal ik een kind ontvangen: nooit is een man tot mij genaderd?" »Het zal alzoo zijn," hernam de Engel: »God maakt schepselen! naar Zijn welbehagen. Als Hij verlangt, dat iets in het leven geroepen wordt, zegt Hij eenvoudig: Het zij er! en het is er." Hij zal u de Schrift leeren, de wijsheid, de Pentateuch en het Evangelie. Jezus zal Gods afgezant zijn in het midden der hinderen Israëls. Hij zal hun zeggen: »Goddelijke wonderteekenen zullen u ten bewijze strekken van Mijn gezantschap: ik zal u uit klei een vogel formeeren; ik zal er op blazen, en hij zal onmiddellijk, naar den wil van God, bezield worden. Ik zal blindgeborenen en melaatschen genezen, en op last van God dooden opwekken. Ik zal u zeggen wat gij eten en in uw huis verbergen moet. Dit alles zal u een teeken zijn, voor zoover gij gelooft." Ik kom u de waarheid van de Pentateuch, die ge reeds vóór mij ontvangen hebt, bevestigen, en u verlof geven, om weêr gebruik te maken van dat deel der Wet, dat u vroeger niet ten gebruike was gegeven. God heeft mij de gave der wonderen geschonken." Vreest Hem, en gehoorzaamt mij. Hij is mijn Heer en de uwe! Dient Hem: dat is de weg des heils!
2. Jezus, die der joden trouweloosheid had leeren kennen, riep uit: »Wie zal mij de goddelijke waarheid helpen verbreiden?" – » Wij zullen het!" riepen de apostelen, die dienstknechten des Heeren zijn: »wij gelooven in Hem, en gijlieden zult getuigen van ons geloof zijn!"
104
3. De joden gedroegen zich trouweloos tegenover Jezus, maar God stelde hun trouweloosheid te leur: Hij is machtiger dan alle bedriegers!
4. God zeide tot Jezus: »Ik zal u den dood doen ondergaan, en u tot Mij optrekken. Ik zal u van de ongeloovigen afscheiden; hen, die u gevolgd zijn, zal ik verre boven hen stellen, totdat de Dag des Oordeels aanbreekt. Dan zult gij allen voor Mijn rechterstoel verschijnen, en Ik zal uitspraak doen over al uw geschillen. Ik zal de ongeloovigen in deze en in de andere wereld strengelijk straffen. Ze zullen op geen hulp meer te rekenen hebben. De geloovigen, die het goede gedaan hebben, zullen er het loon voor ontvangen uit de hand des Eeuwigen, die de goddeloozen haat." Wij deelen u al die waarheden mede: ze zijn ontleend aan de teekenen, die deze Wijze deed en aan de gedachtenis, die hij naliet.
5. Jezus is in de oogen des Allerhoogsten een mensch, van gelijke beweging als Adam. Adam werd uit het stof geschapen. God ze? hem: »Wees er!" en hij was er. Deze woorden zijn de waarheid, neêrgedaald van den hemel. Wacht u, dat gij er aan twijfelen zoudt. Zeg tot hem, die haar bestrijdt, naar gelang van de gave der wijsheid, u geschonken: »Kom, dat we onze hinderen en vrouwen bijeenroepen, buigen we ons te zamen neêr in den gebede, en roepen we den vloek Gods in over den leugenaar!" Ik heb u een waarachtig verhaal medegedeeld: er is slechts één God. Hij is machtig en wijs.
6. De zoon van Maria is slechts een dienstknecht Gods. De hemel overlaadde hem met Zijn gunstbewijzen, en stelde hem tot een voorbeeld voor de Hebreërs.
7. Jezus zal het zekere voorteeken zijn van den naderenden Oordeelsdag. Wacht u, om te twijfelen aan
105
zijn komst.Volgt mij: het is de weg des heils ! Dat Satan u deze waarheid nooit verwerpen doe, want hij is een verklaard vijand van u.
8. Toen Jezus op aarde verscheen, als het ware omgeven van wonderen, zeide hij tot de menschen : »Ik kom u de wijsheid brengen, en u, vol twijfelzucht als ge zijt, verlichten. Vreest God, en volgt op wat ik u leer." Hij is mijn Heer en de uwe: dient Hem, daarin bestaat de weg des heils.
9. De tweedracht zal toenemen onder de Christenen; sekten mogen zich vormen, maar wee den goddeloozen! ze zullen ten dage des Oordeels worden gestraft. Begrijpen we wel, dat die noodlottige ure hun zal slaan, te midden van al hun zorgeloosheid? Ofschoon de goddeloozen elkaârs vrienden hier op aarde zijn, zullen ze elkaârs vijanden in de andere wereld zijn; teedere vriendschap zal alleen het deel der rechtvaardigen zijn.
10. God zal zeggen tot Jezus, den zoon van Maria: »Denk toch aan de genade, die Ik u en haar, die u gebaard heeft, te beurte liet vallen. Ik heb u, naar den Geest, de kracht der heiligmaking geschonken, opdat gij het menschdom van uw wieg af tot in de grijsheid toe onderwijzen zoudt. Ik heb u in de Schrift onderwezen, in de wijsheid, in de Pentateuch, in het Evangelie. Gij maakt een vogel van zand, en blaast hem; door Mijn toedoen, den adem in; gij geneest een blindgeborene en een melaatsche, omdat Ik het wou; gij liet de dooden uit hun grafsteden opstaan, en Ik wendde de hand der joden van u af." Te midden van al de wonderen, die Gij hun gaaft te aanschouwen, riepen ze verstoord in hun ongeloof uit: »Het is alles maar zinsbedrog!" Ik zal den apostelen het geloof in Mij en in Jezus, dien Ik zond, instorten, en ze
106
zullen zeggen: »Wij gelooven; leg getuigenis af van ons geloof."
11. Toen God gevraagd had aan Jezus, den zoon van Maria, of hij den menschen geboden had, om hem en zijn moeder te aanbidden, als waren ze goden, antwoordde hij: »Heer! zou ik hen dan tot heiligschennis hebben hunnen aanzetten? Als ik er toe in staat ware geweest, zoudt Gij het dan niet geweten hebben: Gij weet wat in mijn hart woont, en dat ik verwerp al wat Uw hooge majesteit maar eenigszins in de schaduw zou kunnen plaatsen. De Allerhoogstealleen weet wat wonderen zijn. Ik heb hun om geen andere reden mijne stem laten hooren, dan om hen op Uwe geboden te doen letten, Ik heb hun gezegd: Aanbidt God, die mijn Heer en de uwe is. Ik heb tegenover hen getuigd, zoolang ik op aarde was. Toen de dood op Uw bevel kwam, om mijn levensdraad af te snijden, zijt Gij als wachter voor mij opgetreden. Gij zijt van alles getuige. Als Gij ze straft, zijn ze aan U onderworpen, en als Gij ze vergiffenis schenkt, doet Gij het in Uw wijsheid en almacht."
12. De Christenheid zal naar het Evangelie worden geoordeeld. Allen, die ze op een andere wijze beoordeelen, zijn niet minder dan plichtverzakers.
DE JODEN EN DE CHRISTENEN.
1. Vele joden en Christenen hebben, door nijd gedreven, uw geloof ten gronde trachten te richten, en u tot ongeloovigen te maken, zoodra zij het licht des waarheid schitteren zagen. Ontvliedt ze en schenkt hun vergeving, zoolang gij geen ander bevel ontvangt van den Allerhoogste, die eindeloos van macht is.
2. Bidt, en geeft aalmoezen: het goede, dat ge doet, zult ge weêrvinden bij God, omdat Hij ziet, wat ge doet,
107
3. De joden en de Christenen vleien zich, dat zijalleen zullen worden binnengelaten in het Paradijs. Dat verlangen ze; zeg hun: »Levert ons het bewijs, dat gij de waarheid spreekt." Nog meer: »Ieder, die zijn aangezicht tot den Heer richt en de weldadigheid in praktijk brengt, zal bij Hem loon ontvangen, en bevrijd zijn van vrees en pijn."
4. De joden beweren, dat het geloof der Christenen niet den minsten grond heeft; de Christenen maken dezelfde tegenwerping; intusschen hebben ze beiden de Heilige Boeken gelezen. Wat de Heidenen betreft, die van hun twistgedingen niet weten, zij bedienen zich, wat hun zaak betreft, van eenzelfde taal. De Heer zal ten laatsten Dage als Rechter over hun twistgedingen optreden.
5. Er zijn joden, aan wie gij den eenen of anderen schat kunt toevertrouwen. Zij zullen u dien op alleszins eerlijke wijze teruggeven. Er zijn echter ook weêr anderen, uit wier handen gij niet dan met moeite een enkelen penning van mat ge hun toebetrouwdet, zult terugontvangen. »De Wet gebiedt ons niet" zeggen ze, »om rechtvaardig te zijn jegens de ongeloovigen." Zij liegen – en dat weten ze! – voor het aangezichte des hemels.
6. De joden en Christenen zullen u niet bijvallen, zoolang gij hun geloof niet omhelst. Zeg hun, dat de leer van God de alleen-ware is. Als ge doet, wat zij verlangen, naar de wijsheid, u geschonken, wie zal dan als beschermer van de zijde des Almachtigen voor u optreden?
7. O kinderen Israëls denkt toch aan de weldaden, waarmede Ik u overladen heb; denkt er toch aan, dat Ik u boven alle volken gesteld heb; vreest voor den Dag, waarop niet ééne ziel voor de andere zal kunnen
108
voldoen; voor den Dag, waarop schadeloosstelling, voorspraak, bemiddeling noch hulp te verkrijgen zal zijn.
8. God stelde Abraham op de proef, en hij werd rechtvaardig bevonden. »Ik zal u tot een hoofd der volken stellen" zeide de Heer. »Verleen dat voorrecht ook aan mijne nakomelingen" antwoordde Abraham, en de Heer hernam: »Alleen de goddeloozen zullen van Mijn verbond uitgesloten zijn." Wij hebben het Heiligen Huis opgericht tot een schuilplaats, waarin de volken zullen samenkomen. Abrahams woning zal een plaatse des gebeds zijn. Wij hebben een verbond gesloten met Abraham en Ismaël. Zuivert Mijn tempel van de afgoden, die in den omtrek ervan zijn, en tegelijk van allen, die ze aanbidden." Abraham bad aldus tot God: »Heer! verwek in dit land een geloof van blijvenden aard; overlaad het volk, dat in Uwe eenheid gelooft, en tevens aan den Jongsten Dag, met Uwe gunstbewijzen." Ik zal Mijn verbond en diens weldaden uitstrekken, tot zelfs aan de ongeloovigen toe, ofschoon de laatsten er weinig bij gebaat zullen zijn. Ze zullen ten vure worden gedoemd en hun einde zal aller-beklagenswaardigst wezen." Toen Abraham en Ismaël, met het oog naar den hemel, de grondslagen van dezen tempel legden, riepen ze uit: »O God, die de opperste Wijsheid zijt ! verwaardig U, om deze heilige woning aan te nemen. Geef, dat we ware Muzelmannen zijn, en ons nageslacht aan Uw dienst verbonden zij. Maak ons bekend met wat onze heilige plichten zijn; verwaardig ons, dat Uwe oogen op ons geslagen zijn. Gij zijt goedertieren en barmhartig, zend een apostel uit het midden van hun eigen volk, opdat die hun Uwe wonderen verkondige, hen onderwijze in den Koran en de alleen-ware wijsheid, en hen alzoo rein make. Gij zijt machtig en wijs!"
109
9. Wie anders dan een onzinnige, zal den Godsdienst van Abraham verwerpen! Wij hebben hem in deze wereld uitverkoren, terwijl hij in de andere wereld tot het getal der rechtvaardigen behooren zal. Toen God tot Abraham zeide: »Omhels het Islamisme!" antwoordde hij: »Ik heb den Godsdienst van den Souverein aller werelden reeds omhelsd." Abraham en Jakob prezen hun geloof aan hun nakomelingschap aan, zeggende: » O mijne kinderen ! God-zelf heeft een Godsdienst voor u uitgekozen; weest er erkentelijk voor tot aan uw dood toe. Abraham was evenmin een jood als een Christen. Hij was een zuiver man, een Muzelman, een aanbidder van den eenigen God. Allen, die zijn Godsdienst omhelzen, drukken ook tot in het geringste toe zijn voetstappen. Zoo ook de Profeet en zijn jongeren. God zelf is het Hoofd der geloovigen.
10. Waart gij er bij, toen de dood tot Jakob kwam? Hij ze? tot zijn zonen: »Wien zult gij na mijn dood aanbidden?" »Wij", riepen ze uit, »zullen uw God, den God van uw Vaders Abraham, Ismaël en Izak, den eenigen God aanbidden, en alzoo geloovige Muzelmannen zijn?" Maar – ze zijn het niet meer, ofschoon hun werken geenszins voorbijgaan. Gij zult, evenals zij, terugvinden wat ge verkregen hebt, en men zal u niet tot verantwoording roepen van wat zij gedaan hebben.
11. De joden en Christenen zeggen: »Omhelst ons geloof, indien gij wandelen wilt op den weg des heils!" Antwoordt hun: »Wij omhelzen het geloof van Abraham, die weigerde, den afgoden te offeren, en slechts één God aanbad." Zegt hun: »Wij gelooven in God, aan het Boek, dat ons toegezonden is en aan wat Abraham, Ismaël, Izak, Jakob en den twaalf stammen geopenbaard is. Wij gelooven aan de leer van Mozes, Jezus en de profeten, en maken geen verschil tusschen hen; we
110
zijn Mohammedanen." Indien de Christenen en joden hetzelfde gelooven, bewandelen ze ook denzelfden weg; indien zij er van afwijken, plaatsen zij zich als scheurmakers tegenover ù, maar God zal u de kracht schenken, om ze te bestrijden, omdat Hij alles hoort en verstaat, Onze Godsdienst daalt van den hemel neêr, en wij blijven dien getrouw. Wie anders dan God, heeft het recht, om den mensch een Godsdienst te geven?" Zeg hun: »Waarom zult ge met ons over God in het strijdperk treden? Hij is onze Heer en de uwe; wij hebben ónze daden, en gij de uwen, maar ons geloof is zuiver." Als men u toevoegt, dat Abraham, Ismaël, Izak, Jakob en de stammen Israëls joden of Christenen waren, antwoordt: »"Zijt gij dan wijzer dan God?" Wat is strafwaardiger dan het getuigenis des Heeren achterwege te houden ! Of gelooft men dan werkelijk, dat de daden der menschen Hem niet ter harte gaan? Ofschoon al die geslachten verdwenen zijn, zijn nochtans hun werken gebleven, gelijk ook de uwen blijven zullen. Gij hebt geen rekenschap af te leggen van wat zij gedaan hebben.
12. Allen, die, opstandelingen als ze tegen God en Zijn gezanten zijn, verschil tusschen hen maken, de zending van den of den ander erkennende, die van den ander daarentegen niet, houden er een eigendunkelijken godsdienst op na. Het zijn in waarheid ongeloovigen, die als zoodanig het allerschrikkelijkste oordeel zullen ondergaan, terwijl zij, die in God gelooven en in Zijne gezanten, zonder onderscheid tusschen hen te maken, hun loon zullen ontvangen, omdat de Heer barmhartig en genadig is.
13. »Maar" zullen de joden zeggen, »dat er dan ook een Boek voor ons uit den Hemel neêrdale!" Zij vroegen dit reeds vroeger aan Mozes, toen ze hem baden, dat hij hun God klaar en duidelijk zou te
111
aanschouwen geven. De bliksem verpletterde die vermetelen. Ofschoon dit goddelooze volk getuige was geweest van de wonderen des Almachtigen, aanbad het nochtans later een kalf. Wij vergaven het hun, en verleenden Mozes de gave der wonderen.
14. Aan hun ongeloof paarden ze hun lastertaal ten opzichte van Maria. Ze zeiden: »We hebben Jezus, den Messias, den zoon van Maria, doen sterven, ofschoon hij een gezant Gods was." Maar zij hebben hem niet ter dood gebracht. Ze hebben hem niet gekruisigd. Een schijn-lichaam heeft hun barbaarschheid misleid. Zij, die het daarover niet eens zijn, zijn eenvoudig twijfelaars. De ware wijsheid verlicht ze niet. Het is maar een bloote meening, die ze zijn toegedaan. Zij hebben Jezus niet doen sterven. God heeft hem tot zich genomen, omdat Hij machtig en wijs is. Alle joden en Christenen zullen nog vóór zijn dood in hem gelooven. Ten dage der Opstanding zal hij als getuige tegen hen optreden.
Wij hebben de joden van onze gunstbewijzen verstoken, omdat ze trouweloos waren, en hen, die gemeene zaak met hen maakten, van den weg des heils doen afgaan. Zij hebben een mate, die hun verboden was, ingevoerd, en anderer erfgoed op onrechtvaardige wijze verkwist. Wij hebben allen in hun midden, die ongeloovig zijn, schrikkelijke kastijdingen toegedacht. Maar de joden, die trouw volharden in het geloof, den Koran aannemen en de Pentateuch, bidden en aalmoezen uitreiken, in God en aan den Jongsten Dag gelooven, zullen een aller-voortreffelijkst loon ontvangen.
16. Wij hebben u met onzen Geest bezield, evenals Noach, de profeten, Abraham, Ismaël, Izak, Jakob, de Stammen, Jezus, job, Jona, Aäron en Salomo. We gaven David den Islam, en hebben u bekend gemaakt
112
met eenigen van onze gezanten, terwijl er anderen zijn, die wij u niet als zoodanig laten erkennen. God-zelf sprak tot Mozes: »Wij zenden u met beloften en bedreigingen, opdat de menschen zich toch maar niet zullen kunnen verontschuldigen tegenover den alleen-machtigen en wijzen God." God is er getuige van, dat Hij ons dit Boek met Zijn wetten toezond; de engelen zijn er getuigen van, maar de getuigenis van God-zelf is op zichzelf reeds een sprekend bewijs van de echtheid van dit Boek. De dwaling is het deel van ieder, die weigert te gelooven, en alzoo van de wegen des Heeren afwijkt.
17. God zal geen vergeving schenken aan den ongeloovige, die als een misdadige vóór Hem staat. Hij zal hem niet meer verlichten, maar den weg naar de hel wijzen, waar hij eeuwiglijk verblijven zal; dit valt Hem niet moeilijk? Stervelingen! de Profeet is u de hemelsche waarheden komen verkondigen. Gelooft het, uw geluk is er mede gemoeid. Als ge ongeloovig zijt, zal de Almachtige, als de Souverein des hemels en der aarde, over u optreden. Bij Hem berust de wijsheid en het verstand.
18. O gij, die de Schriften hebt ontvangen ! overschrijdt de grenzen van het geloof niet. Zegt niets van God, dan de waarheid. Jezus is de zoon van Maria, de afgezant des Allerhoogsten en Zijn woordvoerder. Hij heeft hem tot Maria doen afdalen. Hij is Zijn ademtocht. Gelooft in God en aan Zijne Apostelen. Zegt niet, dat er een drieëenheid in God bestaat. Hij is één. Dit geloof zal veel meer in uw belang zijn. In plaats, dat Hij een zoon heeft, regeert Hij alleen den hemel en de aarde. Hij heeft aan zichzelven genoeg. Jezus schaamt zich niet, Gods dienaar te zijn. De engelen, die Zijn troon omringen, gehoorzamen Hem, en ééns zal Hij den hoovaardige, die Zijn juk van zich
113
afwerpt, voor Zijn rechterstoel dagen. Zij, die daarentegen het geloof en de weldadigheid beiden ten nauwste doen samengaan, zullen er hun loon voor ontvangen, en rijkelijk deelen in de gunstbewijzen des hemels. Wie zich daartegen, door hoogmoed verleid, niet aan den Allerhoogste onderwerpen, zullen de ergste pijnen ondergaan, en hun zal niet de minste steun of bescherming in den strijd tegen God te beurte vallen.
19. Stervelingen! de Heer heeft in uw belang Zijn wonderen openbaar gemaakt. Hij heeft het waarachtige licht tot u doen afdalen, en zal Zijne genadegaven uitstorten op de geloovigen, die zich volstandig aan Hem vastklemmen. Hij zal hen op den weg des heils leiden.
20. Voorwaar! de Muzelmannen, de joden, de Christenen en de Sabeërs, die in God en aan den jongsten Dag gelooven, en het goede doen, zullen er het loon voor uit Zijne hand ontvangen: ze zullen van vrees en ellende bevrijd zijn.
21. Meent gij, o Muzelmannen! dat de joden uw geloof omhelzen? Terwijl zij het woord Gods hoorden, bedierven eenigen van hen, die er den zin van verstonden, dat woord. En ze wisten, wat ze deden. Met der geloovigen godsdienst pronken ze. Tot hunne vergaderingen wedergekeerd, zeggen ze: »Zullen wij den Muzelmannen eens gaan vertellen, wat God ons geopenbaard heeft, opdat wij ze voor Zijn aangezicht met ons in woordenstrijd doen treden?" Maar – weten ze dan niet wat er de gevolgen van zullen zijn? Zien ze dan niet in, dat de Allerhoogste even goed bekend is met wat ze verborgen houden als met wat ze openbaren? Het lagere volk ouder hen kent de Pentateuch alleen uit de vertaling die er van bestaat. Het heeft niets meer dan een blind geloof. Maar wee hun, die zeggen en het neêrschrijven met hun bedorven hand, enkel om
114
er toch maar de eene of andere winst meê te doen: »Ziedaar het Boek van God!" Wee hun, die het geschreven en er loon voor ontvangen hebben! Ze hebben gezegd: »We zullen maar voor eenigen tijd den vlammen zijn prijs gegeven!" Antwoordt hun: »Heeft God u dit verzekerd? Zal Hij die bepaling nooit intrekken? Of liever, overdrijft ge uw onkunde niet? De goddeloozen zullen in het midden van hunne ongerechtigheid gewisselijk tot de eeuwige vlammen afdalen, maar de geloovigen, die het goede hebben gedaan, eeuwiglijk het Paradijs bewonen."
22. Toen we het verbond der kinderen Israëls ontvingen, zeiden we tot hen: »Aanbidt maar één God, weest welgezind jegens uw betrekkingen en naasten, jegens de weezen en de armen, weest menschlievend jegens allen, bidt en geeft aalmoezen;" en toch weigerdet ge, met uitzondering van enkelen in uw midden, om al die geboden in acht te nemen, en hebt den weg der dwaling bewandeld. Toen wij met u een verbond sloten, om het bloed uwer broederen niet te vergieten, en ze niet te berooven van hunne bezittingen, hebt gij dat verbond bevestigd en waart er alzoo zèlf getuigen van. Intusschen hebt gij uwe broeders om het leven gebracht, ze uit hunne bezittingen verdreven en den oorlog en het onrecht in het midden van hun tenten gebracht. Toen zij zich als ballingen bij u aanmeldden, hebt gij ze weêr als slaaf ingekocht, ofschoon het u verboden was, om ze vijandig te behandelen. Neemt ge dan het eene deel der Wet aan, om intusschen het andere ervan te verwerpen? Wat zal het loon zijn van al die gedragingen? Verachting in deze wereld, en ten dage des Oordeels de schrik der ellende, zoolang het Gode niet onverschillig is, hoe ge u gedraagt. Zoo handelt Hij met hen, die het toekomende
115
leven aan dat van deze wereld hebben ten offer gebracht. Maar de smarte, die hen verbeidt, zal niet worden geleenigd en er zal geen hoop meer voor hen bestaan. Wij hebben de Pentateuch aan Mozes gegeven, en hebben haar laten volgen door de afgezanten des Heeren. Wij hebben Jezus, den zoon van Maria, de gave der wonderen geschonken. Wij hebben hem toegerust met den Geest der heiligheid (dat is: door den Engel Gabriël ondersteund). Zoo dikwerf als de gezanten van den Allerhoogste u een leer brengen, die uw bedorven hart verwerpt, zult gij ze dan in uw hoogmoed weêrstaan? Zult gij dan het eene deel van hen, van leugen beschuldigen, en het andere deel om het leven brengen? Men heeft ons gezegd: »Onze harten zijn onbesneden: God heeft ze vervloekt vanwege hun trouweloosheid." Och, wat is het getal der geloovigen klein! Nadat God hun den Koran gegeven heeft, om daardoor hun Schriften te bevestigen (want vroeger riepen ze de hulp des hemels in tegen de ongeloovigen) ; nadat ze dit Boek ontvangen hebben, dat hun was toegezegd, weigerden ze, om er geloof aan te schenken, maar – de Heer heeft de ongeloovigen met Zijn vloek getroffen. Ze hebben er ongelukkigerwijze hun ziel toe laten verleiden, om niet te gelooven aan hem, dien de hemel-zelf hun toezond. De weldadigheid des Heeren, die Zijne gaven uitstort, naar Zijn vrijen wil, op Zijne dienaars, heeft hun nijd opgewekt. Ze hebben toorn op toorn gestapeld, maar den goddeloozen is een verschrikkelijk oordeel bereid. Als men hun vraagt: »Gelooft ge aan wat God uit den hemel nedergezonden heeft?" antwoorden ze: »Wij gelooven aan de Schriften, die we ontvangen hebben," en toch verwerpen zij het waarachtige Boek, dat sedert dien tijd kwam, om het zegel te zetten op hunne eigen Heilige Boeken. Zeg hun: »Waarom hebt gij de profeten.
116
des Heeren gedood, als het waar was, dat ge wezenlijk deeldet in hun geloof? Mozes verscheen onder u, toegerust met de gave der wonderen, en, tot heiligschenders geworden, aanbaadt ge een kalf. Toen wij een verbond met u gesloten hadden, en den berg Sinaï boven alle andere bergen verheven hadden, lieten we deze woorden hooren: »Ontvangt onze wetten met ingenomenheid; hoort ze!" Het volk antwoordde: »Wij hebben U verstaan, maar zullen U nochtans niet gehoorzamen." De goddeloozen vermeidden zich nog maar immer met het kalf, dat zij zich gemaakt hadden. Zeg hun: »Indien gij maar eenigszins gelooft, zult ge tot de overtuiging komen, dat hetgeen de Wet u gebiedt, onmogelijk een euveldaad kan zijn." Zeg hun: »Indien het waar is, dat u in het Paradijs een verblijf bereid is, afgescheiden van al de overige stervelingen, hebt dan ook den moed, om naar den dood te verlangen." Zij zullen dat verlangen niet koesteren. Hun euveldaden verschrikken hen, en God kent de goddeloozen. Gij zult bespeuren, dat ze meer dan alle andere menschen aan het leven gehecht zijn, zelfs meer dam de afgodendienaars. Eenigen van hen zouden zelfs wel duizend jaar willen leven, en toch zou die hooge leeftijd ze nog niet vrijwaren voor de straffe, die hen wacht, zoolang de Heer op hun daden let.
23. Zeg me, wie verklaart, dat hij een vijand van Gabriël is? Zelfs hij is het, die u, met verlof van God, den Koran op het hart bindt, om daardoor de waarheid te bevestigen van de Heilige Boeken, die reeds vóór hem gekomen zijn, en tot een zegel strekken van het geloof, tot volmaking van der geloovigen vreugde. Hij, die een vijand van den Heer is, van Zijne engelen, van Zijne gezanten, van Gabriël en Michaël, zal God-zelf tot zijn vijand hebben, omdat Hij den plichtverzaker haat.
117
24. Wij hebben u de meest-schitterende bewijzen geleverd: de goddeloozen-alleen zullen er de klaarblijkelijkheid van ontkennen. Zoo dikwerf ze een verbond met God sluiten, verwerpt een deel van hen dat verbond. Het grootste gedeelte heeft geen geloof.
25. O geloovigen! sluit u niet aan de Christenen aan, aan de joden noch aan de goddeloozen ; ze maken uw Godsdienst tot het voorwerp van hun spotternij. Vreest God, indien ge in waarheid geloovigen zijt. Hebt geen gemeenschap met hen, die spotten met het gebed, waartoe men ze opwekt; ze verkeeren in onwetendheid.
26. Vraag den joden eens: » Om wat oorzaak veracht gij de geloovigen? Is het, omdat ze in God en aan de oude Schriften gelooven of omdat het gros in uw midden tot de plichtverzakers behoort?" Hoe zou het mij mogelijk zijn, om u iets schrikkelijkers voor te stellen, dan de wrake Gods, die over n uitgegoten is? Hij heeft u in Zijn toorn gevloekt, en u in apen en zwijnen veranderd, omdat gij branddet van liefde tot de afgoden, en daardoor tot de diepste duisternis afdaaldet. Toen zij zich bij u aanmeldden, zeiden ze: »We gelooven," maar ze zijn in bondgenootschap getreden met het ongeloof, doch God weet, wat in hen woont.
27. Hoevelen onder hen geven zich over aan de ongerechtigheid! Hoevelen voeden zich met verboden spijzen! Wee hun werken! Als hun leeraars en hoogepriesters hen niet tegengingen in hunne goddelooze gesprekken; hen niet beletten, om de spijswet te overtreden, zou de ellende, waarmede ze hun kwaad zullen moeten boeten, ongekend groot zijn. Zeg tot de joden en tot de Christenen: »Gij hebt geen grond onder den voet, indien ge niet door middel van de Pentateuch,
118
het Evangelie en de geboden des Heeren tot erkentenis der waarheid gekomen zijt." Het Boek, dat gij uit den hemel ontvangen hebt, zal de blindheid van velen uwer niet weinig doen toenemen; maar – trek u het lot der ongeloovigen niet al te zeer aan!
28. Gij zult tot de overtuiging komen, dat de joden en de afgodendienaars de ergste vijanden van de geloovigen zijn, en dat er onder de Christenen gevonden worden, die menschlievend zijn en zich aangetrokken voelen tot de geloovigen, omdat ze priesters en godvreezende lieden in hun midden hebben, die de ware nederigheid in praktijk brengen.
29. Wij hebben ieder volk zijn eigen godsdienstplechtigheden voorgeschreven. Dat ze die in achtnemen, en niet over den godsdienst twisten. Noodig ze, om tot God te komen. Gij bewandelt den alleenwaren weg. Als ze twisten, zeg hun dan: »God kent uwe werken. Hij zal uitspraak doen ten Dage der Opstanding over uwe geschillen." Of weet ge dan niet, dat Gods wijsheid de hemelen en de aarde in al hunne uitgebreidheid omvat? Alles is opgeteekend in het Boek; alles is onder het bereik van den Allerhoogste. Ze zijn niet gerechtigd van den hemel, om de afgoden te dienen. Ze hebben de wijsheid niet tot gids, terwijl ze eens buiten alle bescherming zullen zijn.
30. Zeg den joden en den Christenen: »Dat we een einde maken aan al onze geschillen, en slechts éénen God aanbidden, met wien we niemand gelijkstellen. Dat niet één onder u een anderen Heer, dan Hem erkenne." Indien zij weigeren, naar u te luisteren, zeg hun dan: »Gij zult dan toch in elk geval moeten getuigen, dat wij geloovigen zijn."
119
AFGODENDIENAARS.
1. Een verklaring van Godswege en van de zijde van den Profeet aan alle afgodendienaars, met wie gij in bondgenootschap getreden zijt. Reist vier maandenlang met de noodige zorg voort, en weest er gedachtig aan, dat gij den arm des Almachtigen, die de ongeloovigen met schande overladen zal, niet kunt tegenstaan. God en Zijn gezant verklaren u, dat er, na de dagen, waarin gij ter bedevaart geroepen wordt, geen vergeving meer te verkrijgen is voor den afgodendienaar. Het ligt aan u, om u te bekeeren. Indien gij volhardt in het ongeloof, bedenkt dan wel, dat gij de wrake des hemels niet ontkomen zult. Zegt den ongeloovigen de meest-smartelijke straffen aan. Neemt het verbond, dat gij met den afgodendienaar sloot, trouw in acht, als hij het zelf in acht neemt, en uw vijand niet ter hulpe komt. God bemint allen, die Hem vreezen. Wanneer de heilige maanden verstreken zijn, brengt dan de afgodendienaars ter dood, overal, waar gij ze maar aantreft. Neemt ze gevangen. Belegert hunne steden. Spant hun van alle kanten strikken. Als ze zich bekeeren, zich overgeven aan het gebed, en de heilige schatting betalen, laat ze dan met vrede. De Heer is goedertieren en barmhartig.
2. Verleent den afgodendienaars de bescherming, waarom zij u vragen, opdat zij in de gelegenheid zijn, om het woord Gods te hooren. Dat het hun tot zekerheid strekke, om er steeds het oor aan te kunnen leenen; want ze zijn door den nacht der onwetendheid omgeven.
3. Zouden God en de Profeet ooit in bondgenootschap kunnen treden met de afgodendienaars? Als zij het verbond, dat in de nabijheid van Mekka's Tempel gesloten is, in acht nemen, dient ook gij er
120
getrouw aan te blijven. God bemint allen, die Hem vreezen. Doch hoe zullen ze dat verbond in acht nemen? Indien ze dat voorrecht boven u hebben, dat noch de banden des bloeds, noch de heiligheid van het verbond hen weêrhouden kan, om als meineedigen op te treden. Zij hebben de leer van den Koran uit kwalijk-begrepen belang prijs gegeven. Ze hebben de geloovigen van den weg des heils afgevoerd. Al hun daden dragen den stempel der goddeloosheid. Zij hebben al de teugels losgemaakt, en zoowel de banden des bloeds als hun eeden geschonden. Indien ze, teruggebracht van hun dwaling, het gebed weêr eerbiedigen en de heilige schatting weêr betalen, zullen ze op godsdienstig gebied weêr uw broeders zijn. Ik leg al die voorschriften des Heeren uit aan allen, die in staat zijn, om ze te verstaan. Indien ze, bij gebrek aan den ernst van het verbond, dat ze sloten, uw Godsdienst beroeren, valt dan de hoofden der ongeloovigen aan, dewijl zelfs hun eeden hen er niet van terughouden.
4. Zoudt gij weigeren, om ten strijde te trekken tegen een meineedig volk, dat alle mogelijke kracht inspant, om uw Apostel op de vlucht te drijven, en u alzoo het eerste aanviel? Zoudt ge voor zoo'n volk nog bevreesd zijn? Maar – moet dan de vreeze Gods, indien gij waarlijk geloovigen zijt, niet veel zwaarder bij u wegen? Valt ze aan! God zal ze door uwe bemiddeling straffen. Hij zal ze met schande overladen. Hij zal u beschermen tegenover hen, en het hart der geloovigen versterken. Hij zal aan heel hunne verontwaardiging een einde maken, en genade bewijzen aan wie Hij wil, omdat Hij de opperste Wijsheid is. Of dacht ge soms, dat ge verlaten zoudt zijn, en dat God nog niet wist, wie onder u ten strijde geroepen werden, wanneer ge, zonder bondgenooten waart, en niet dan
121
den steun van 's Heeren arm, dien van Zijn apostel en van eenige geloovigen hadt ? De Allerhoogste is bekend met uwe daden. Treedt in het strijdperk met heil, die niet in God gelooven, en ten laatste ook met hen, die niet als verdedigers optreden van wat God en de Profeet hebben verboden; met hen, die den eenig-waren Godsdienst der joden en der Christenen niet omhelzen. Bestrijdt hen, totdat ze de schatting met eigen hand betalen, en zich onderwerpen. O geloovigen! de afgodendienaars zijn onreinen.
5. Het binnentreden van den heiligen Tempel moet den afgodendienaars verboden worden. De godsdienstloosheid, die ze voorstaan, maakt hun het binnentreden ervan ten eenemale onwaardig. Hun werken zijn werken der ijdelheid. Het vuur-zelf zal hun eeuwiglijk tot verblijf strekken: Maar zij, die in God gelooven en aan den jongsten Dag; die bidden, de heilige schatting betalen; en niet anders dan in de vreeze Gods leven, mogen Zijn tempel bezoeken; hun valt de weg des heils niet moeilijk.
DE ENGELEN.
1. De engelen zijn boden Gods. Hij gaf hun twee, drie of vier vleugels. Ze spreken niet, dan nadat Hij gesproken heeft, en zijn uitvoerders van Zijn wil. Hijalleen weet wat reeds voor heil bestond, en wat na hen bestaan zal. Zij kunnen niet als middelaars optreden, zonder Zijn verlof, en zijn met vreeze vervuld, als ze in Zijne tegenwoordigheid zijn. Als één van hen den moed had, om te zeggen: »Ik ben God", zou hij in de Hel geworpen worden. Zie, op geen andere wijze loonen wij den goddelooze.
2. De mensch is omgeven van engelen, die elkaâr onophoudelijk vervangen. God heeft hun bevolen, om
122
te waken voor des menschen behoud. Hij versteekt den mensch dan pas van Zijn gunstbewijzen, als hij goddeloos is. Als Hij hem verkiest te straffen, zal Hem niets in den weg hunnen staan, aangezien niets tegen Zijn macht bestand is. Hij-alleen is het, die den bliksem flikkeren laat.
3. De ongeloovigen beweren, dat de engelen zonen Gods zijn. Deze bewering, die van alle gezag beroofd is, heeft niets dan eigen meening tot grond: een meening, alleszins verre van de waarheid.
4. Wij sloten een verbond met Adam, doch weinig beslist als zijn gelofte was, verloor hij haar al spoedig uit het oog. Wij bevolen den engelen, dat zij zich voor God nederbuigen zouden. Allen aanbaden Hem. Alleen Eblis weigerde er gevolg aan te geven. Wij zeiden tot Adam en zijn vrouw: »Ziedaar uw vijand. Draag zorg, dat hij u niet uit het Paradijs jaagt, en u alzoo niet ongelukkig maakt. Gij zult er geen honger in lijden, noch naakt zijn. Gij zult er zoo min door dorst als door hitte bemoeilijkt worden." De demon stelde Adam op de proef. »Wilt gij," zeide hij, »dat ik u bekend make met den Boom der onsterfelijkheid: met den Boom, die u tot deelgenoot eener eindelooze souvereiniteit maakt?" Adam en zijn vrouw aten van de verboden vrucht. Ze zagen, dat ze naakt waren, en maakten zich kleederen van boombladeren. De eerste mensch werd ongehoorzaam en een wetovertreder. Later bespeurde God echter, dat hij berouw had, ontfermde zich over hem, en verlichte hem weêr. »Verlaat het Paradijs," riep hem de Heer toe, »gij zijt elkaârs vijanden geworden. Eéns zal Ik u een leidsman zenden, en die hem volgt, zal niet dwalen: het ongeluk zal nóóit zijn deel zijn ! Die echter niet naar Mijn leer verkiest te luisteren, zal in de ellende van dit levert deelen, en
123
ten dage der Opstanding in nachtelijk duister verkeeren. »Heer! " zal hij uitroepen, wat is de oorzaak, dat ik blind ben; vroeger geloofde ik »Wij", zal het antwoord zijn, »hebben u onze geboden voorgehouden, maar gij hebt ze overtreden, en thans wordt ge der vergetelheid prijsgegeven." Zie, dat zal het lot van den ongeloovige en afgodendienaar zijn. De smarten des toekomenden levens zullen ten einde toe verschrikkelijk zijn. Bedenken de goddeloozen dan niet, dat wij ze verdelgd hebben? Ze ondermijnen zèlf de aarde, die ze bewonen. Al die dingen zouden hun schrik aanjagen, als ze 't maar begrepen.
5. De ongeloovigen zullen er zich eenmaal over beklagen, dat ze niet geloofd hebben. Laat ze maar genieten van de vermakelijkheden des levens en in hun binnenste maar de eene of andere zoete hoop koesteren; weldra zullen hun oogen geopend worden. Ze zeiden tot den Profeet: »Wat zijt gij, die den Koran ontvangen hebt, anders dan een onzinnige! Als ge ons werkelijk de waarheid overbracht, waarom waart ge dan niet van engelen omringd?" De engelen verschijnen niet, dan wanneer het noodig is, maar de goddeloozen zullen op hen niet hebben te rekenen. Wij hebben het Boek der waarschuwingen doen nederdalen, en zijn belast, om er meê om te gaan. Wij zonden profeten aan verschillende sekten der Ouden. Ze stonden bloot voor alle mogelijke daden van spotternij. Zie, op die wijze verharden wij het harte der goddeloozen. Wij zullen niet gelooven, in weerwil van het waarschuwend voorbeeld, dat het voorgeslacht hun gaf. Als wij hun de poorten des hemels ontsloten, en zij op het punt waren, om er binnen te gaan, zouden ze uitroepen: »De dronkenschap verduistert ons oog, tengevolge van onze ijdele inbeelding ! " We stelden teekenen aan den hemel, opdat
124
hun oogen toch nog maar zouden zien. We waarschuwden ze tegen de aanslagen der demonen, wier daden als voor de hand liggen. Indien iemand van hen den moed heeft, om tot hen door te dringen en naar hen te luisteren, zullen de vlammen des vuurs hem achtervolgen. Wij hebben de aarde gegrondvest en de bergen vastgesteld. Wij hebben er al de planten uit doen voortspruiten. Wij hebben er alles op gesteld wat u en den dieren, die gij niet voedt, tot spijze strekt. Bij ons is de bron van dit alles! Wij deelen het spaarzamelijk, maar met wijsheid uit. Wij zenden de winden, die de vruchtbaarheid te weeg brengen. Wij laten de wateren der wolken stroomen, om u te drenken. De vergaârbakken ervan zijn niet onder uw bereik. Wij roepen zoowel den dood als het leven te voorschijn. Het heelal behoort ons toe. Wij kennen allen, die u zijn voorgegaan, even goed als allen, die na u komen zullen. Uw God zal ze allen vóór Hem doen verschijnen. Hij is de Alwijze. Wij hebben den mensch geschapen, uit het zwarte leem der aarde. Vóór dat hij bestond, schiepen wij de geesten uit rein vuur.
6. God zegt tot Zijne engelen: »Ik zal den mensch formeeren uit het leem der aarde, en als Ik Mijnwerk voltooid en hem Mijn Geest ingeblazen heb, buigt u dan voor hem neêr, en aanbidt hem." Al de engelen aanbaden Hem. Alleen Eblis weigerde naar het bevel des Scheppers te luisteren. »Waarom," zei de Heer tot hem, »waarom aanbidt gij den mensch niet"? – »Maar” – riep hij uit, zal „ik mij dan buigen voor een wezen, dat uit slijk gemaakt is?" »Verlaat dit verblijf!" vervolgde de Allerhoogste, »gij zult tot een verworpeling worden gesteld." »Och, Heer!" antwoordde Eblis, toen God aan het gezegde had toegevoegd: »Mijne vervloeking zal u achtervolgen tot op den Dag des Oordeels",
125
» och, Heer! schort Uwe wrake op, totdat de Dag der Opstanding is aangebroken." »Ik zal u" zeide de Heer, »op dat tijdstip wachten." »Omdat Ge mij hebt doen vallen," hernam de weerspannige geest, »zal ik den menschen het kwaad als aanlokkelijk voorstellen, en ze allen verleiden. Alleen Uw trouwe dienaars zal ik sparen." Daarop zeide God: »Ik-zelf ben de weg des heils. Gij zult niet den minsten invloed hunnen uitoefenen op allen, die Mij aanbidden; alleen de ongeloovigen zullen u gehoorzaam zijn, en hun-alleen zal de Hel dan ook bereid wezen. "hij heeft zeven poorten. Ieder zal zijn bepaalde plaats hebben, in de nabijheid ervan." De hoven en fonteinen zullen bet deel zijn van hen, die den Heer vreezen. Zij zullen er binnengaan, en in rust en vrede deelen. Wij zullen alle afgunst uit hunne ziel verbannen. Ze zullen nederliggen op legersteden, en elkaâr een broederlijke toegenegenheid betoonen. Vermoeiing zal in dat verblijf der genietingen niet bestaan. Niemand zal er hen het bezit van ontrooven !
7. Verkondig mijn dienaren Mijne langmoedigheid en liefde. Verkondig hun Mijn schrikbarende straffen. Vertel hun de geschiedenis van Abraham's gasten. Toen ze tot hem waren gekomen, en hem gegroet hadden, wees hij ze op eenige schrikwekkende dingen. » Vreest niet", zeide hij tot hen, want we komen u de geboorte van een kind verkondigen, dat met wijsheid begaafd zal zijn." »Gij verkondigt mij op mijn hoogen leeftijd de geboorte van een kind", antwoordde Abraham, »maar zegt me, wie zal uwe prediking waar maken?" »Dat zal. de waarheid-zelf doen," hernamen de engelen, »wanhoop niet!" »Wie anders dan de goddelooze", zei Abraham, »zal de barmhartigheid Gods in twijfel trekken! Gezanten des Allerhoogsten ! waartoe zijt gij gezonden?" - »We komen de schuldigen straffen, maar
126
zullen Lot's huisgezin sparen" antwoordden ze, »zijn vrouw-alleen zal haar graf vinden onder de puinhoopen." Zóó sprak Abraham tot hen, en zoo'n antwoord gaven ze hem. Toen de engelen ten huize van Lot gekomen waren, zeide hij tot hen : »Ik ken u niet." Zij zeiden: »We komen u medeburgers uit den maalstroom der vertwijfeling redden. We zijn waarheidlievend en hielden ons nooit met bedrog op. Trek dezen nacht op met uw gezin. Volg het. Dat niemand uwer omzie ! Ga henen, waarheen men het u gebiedt." Wij maakten hem bekend met het vonnis, dat de schuldigen wachtte, terwijl de laatsten allen, bij het opgaan der zon, zouden worden verdelgd. De inwoners van Sodom kwamen recht vroolijk ten huize van Lot. »Dat zijn mijn gasten!" zeide de rechtvaardige man; »doet mij geen schande aan. Vreest God, en overlaadt me niet met smaad!" – »Hebben wij u niet verboden, om iemand te huisvesten?" antwoordde hem het volk. »Ziehier mijn dochter", voegde Lot er aan toe, »vergenoegt er u meê." Bij uw leven, o Mohammed! ze volhardden in hun schuldige brooddronkenheid. Toen de zon opging, stortte de stem des Engels onze plagen over hen uit. Wij begroeven Sodom onder zijn puinhopen, en wij lieten een regen van steenen op zijne inwoners neêrvallen. Dat zijn sprekende teekenen voor hen, die oogen hebben, om te zien. Sodom lag aan den openbaren weg. Dit voorbeeld strekt den geloovigen tot waarschuwing.
8. De inwoners van Aleïca (gelegen in de woestijn bij Midian, aan de boorden van de Roode Zee), waren grootelijks bedorven. We deden ze in onze kastijdingen deelen. Deze beide steden lagen aan den openbaren weg. De inwoners van Hege (de Themudiërs, wier apostel Saleh was) kreten Mijne gezanten voor bedriegers uit. Wij toonden hun wonderwerken, maar ze
127
volhardden in hun ongeloof. Ze bouwden zich huizen in de rotsen, en waanden zich veilig. De stem des engels vernielde ze, bij het aanbreken van den dageraad. Hun werken waren hun tot niets nut.
9. Wij hebben den hemel en de aarde geschapen en al wat in de ruimte is, die hen van elkaar scheidt. De waarheid zat vooraan, bij al wat we deden. Zeer zeker, onze ure zal slaan! O Mohammed! zorg voor een eervolle wijkplaats. Uw God is de Schepper, de Alwijze. Wij hebben u de zeven verzen (namelijk, die het hoofdstuk der Inleiding van den Koran uitmaken) bezorgd; ze dienen tot gebed, en den Koran-zelf. Zie niet met afgunstige blikken op wat we den goddeloozen hebben aanbedeeld. Bedroef u niet over hun lot. Breid uwe vleugelen uit over de geloovigen. Zeg hun: »Ik ben uw ware apostel!" Wij hebben hen gestraft, die de Heilige Boeken van een reten en den Koran verbrokkelden. Ik betuig u voor God, dat we op de aller-strengste wijze rekening met hen houden zullen. Al hunne daden zullen gewogen worden. Verbreid, wat we u geboden hebben, en ontvlied de afgodendienaars. Onze bijstand is u genoeg, als gij ten strijde trekt tegen allen, die met den Godsdienst spotten. Allen, die iemand gelijk stellen met God, zullen ervan overtuigd worden. Wij weten, dat hun redekavelingen u bedroeven, maar verbreid gij intusschen den lof van uwen God, aanbid Zijn hooge Majesteit. Dien den Heer tot aan het einde uwer dagen.
DE GENIEËN.
(Van de genieën wordt gezegd, dat ze Ninevé bewoonden, en zich aan Mohammed voorstelden, toen hij, bij het aanbreken van den morgenstond, bezig was in het gebed, onder een palmboom.)
128
Verklaar ons, o Mohammed! wat de hemel u heeft geopenbaard. Toen de vergadering der genieën den Koran had hooren voorlezen, riep ze ze uit: »Ziedaar een wondervolle leer. Ze leidt tot het ware geloof. Wij gelooven er in, en stellen niemand op gelijke lijn met God. Eere zij Zijn hooge majesteit!" God heeft geen vrouw en ook geen kinderen gehad. Eén van ons had God in zijn dwaasheid gelasterd. Wij dachten, dat mensch noch genie ooit die onzinnigen overmoed zou hebben gehad. Er waren menschen, die bij eenigen van ons licht wilden zoeken, en zij brachten niets dan de dwaling meê. Deze geesten meenden, evenals gij, o stervelingen! dat God niemand zou doen opstaan. Wij trachtten ons te verheffen tot den hemel, en we zagen, dat ze bewaakt werden door zorgvolle wachters en doordringende vuren. Wij zaten er op zetels te luisteren, maar ieder, die opmerkzaam was, besefte, dat het vuur van plan was, om hem te doen terugtreden. Wij wisten niet wat de Allerhoogste had bestemd tot ongeluk van de inwoners der aarde, dan wel tot hun leering. Onder ons zijn genieën, die deugdzaam, maar ook die goddeloos zijn. We zijn gesplitst in verschillende rangen. We wisten, dat het ons onmogelijk was, om hier op aarde den toorn des hemels te ontvlieden, en dat we dien niet honden ontvluchten. We hebben de leer van den Koran gehoord en haar omhelsd. Hij, die gelooft, behoeft niet bang te zijn, dat hij het loon, dat God hem toedacht, die het goede deed, verbeuren of door Hem tot een verworpeling zal worden gesteld. Eenigen van ons hangen het Islamisme aan; anderen hebben de waarheid afgezworen. Zij, die geloofd hebben, zoeken weêr volijverig naar de ware leer; die haar daarentegen hebben verworpen, zullen den vlammen tot spijze strekken.
129
HET GEBED.
1. Alle volken hebben een plaats, waarheen ze hunne gebeden richten. Legt er u op toe, om te doen, wat het beste is, waar ge ook zijt. God zal u eenmaal samenbrengen. Niets beperkt Zijn macht. Van waar ge ook komt, keert altijd het aangezicht naar den tempel Haram. Dit gebod spruit voort uit het waarachtig bestaan van een God, die des menschen daden overweegt. Van waar ge ook komt, keert het aangezicht immer naar den Tempel Haram. Waar ge ook zijt, wendt uwe blikken naar dat doorluchtige Heiligdom, opdat de volken nóóit reden hebben, om u te beschuldigen. Alleen de goddeloozen hebben den moed, om dit laatste te doen. Weest niet bevreesd voor hen, maar voor Mij, opdat Ik u in Mijn gunst deelen doe, en uw Leidsman zij.
2. Sta in het donker op, om te bidden. Blijf in den gebede tot middernacht of een weinig vroeger. Verdubbel uw ijver, en zing de lofliederen van den Koran. Wij zullen u groote waarheden openbaren. Bij den aanvang van den nacht kan men allicht gemakkelijker denken en zich tegelijk ook gemakkelijker uitdrukken. Langdurige bezigheden houden u daarvan bij dag terug. Denk aan den naam van God. Verlaat alles, om er u toch maar meê bezig te houden.
3. Doet getrouwelijk het gebed, vóóral des middags. Staat op, en bidt met eerbied. Indien gij in vreeze verkeert, bidt dan, terwijl ge voorwaarts trekt of te paard zit; en indien ge in veiligheid zijt, denkt dan aan de gunstbewijzen des hemels. Denkt er aan, dat God u heeft bekend gemaakt met de leer, die u onbekend was.
4. Gij kunt uwe gebeden op reis niet afbreken, indien gij een plaats bereikt hebt, waar de vrees u
130
beklemt, dat de ongeloovigen u overvallen zullen, omdat ze nu eenmaal uw verklaarde vijanden zijn. Wanneer gij aan de spits van het leger geplaatst zijt, en bevel hebt gegeven, dat men moet gaan bidden, dat dan een deel de wapens opneme en met u in het gebed ga. Zij, die den Heer hunne hulde hebben gebracht, zullen zich naar achteren begeven, terwijl de overigen hun plaats hebben in te nemen. Dat zij zich door middel van het gebed een schuilplaats bezorgen, maar toch immer gewapend blijven. De ongeloovigen zouden wel willen, dat gij de wapenen aflegdet, gelijk ook uwe bagage, om u zoodoende als een eenig man te kunnen overrompelen. Indien ziekte of regen u verplicht, om u te ontwapenen, zal u dit niet als een misdaad worden aangerekend, maar weest op uw hoede! God heeft den ongeloovigen een schrikkelijke straf bereid. Wanneer gij het gebed voleindigd hebt, vergeet dan den Heer niet, hoe het ook zij, of ge overeindstaat, zit of neêrligt. Als ge weêr in veiligheid gekomen zijt, doet dan het gebed in zijn geheel ter ure, die den geloovigen voorgeschreven is.
5. God weet, of gij in den gebede blijft tot de drie eerste nachtwaken, tot de helft of minstens tot op het derde gedeelte van den nacht; de geloovigen doen evenzoo. Hij weet, dat ge niet zóó nauwkeurig den tijd berekenen kunt: daarom betoont hij zich in schikkelijk jegens u. Leest van den Koran, wat u het minste zwaar valt. Hij weet zeer goed, dat er onder u zwakken zijn; geloovigen, die op reis zijn, om beter in hunne behoefte te kunnen voorzien; en wederom anderen, die onder de banier des geloofs ten strijde trekken. Leest derhalve wat u het minste zwaar valt. Bidt. Betaalt de heilige schatting. Sluit met den Heer een Hem-verheerlijkend verbond. Gij zult in Zijn handen terugvinden
131
al het goede, dat ge gedaan hebt: het loon voor uwe werken. Roept de gunst des Heeren in. Hij is barmhartig en lankmoedig.
6. De veinsaards zouden God wel willen bedriegen, maar ze zijn het slachtoffer van hun veinzerij, zoodra ze opstaan, om te gaan bidden. Ze doen het met een zeker vertoon. Ze trachten het oog der menschen op hen te doen vallen, terwijl maar weinigen onder hen in oprechtheid aan den Heer denken.
7. Zij, die de hoop, dat ze God zullen zien, standvastig maakt in de ure van tegenspoed; zij, die zich aanhoudend aan het gebed overgeven, zoowel in het verborgen als in het openbaar; die geven van de goederen, die wij hun gegeven hebben, en hunne verkeerdheden bedekken door hun goede werken, zullen het eeuwige Paradijs tot hun verblijf ontvangen. Ze zullen Eden's hoven worden binnengeleid, even goed als hun ouders, echtgenooten en kinderen, die rechtvaardig waren. Daar zullen ze door engelen bezocht worden, die er door alle poorten heen binnenkomen zullen. »Vrede zij ulieden!" zullen ze hun toeroepen, »gij hebt volhard!" Wat is het verblijf in het eeuwig Paleis toch zalig!
8. Zeg, dat uw gezin bidde. Doe het zèlf aanhoudend. Wij vragen niet van u, dat ge schatten vergaart. Wij-zelf zullen in alle uwe behoeften voorzien. De godsvrucht zal niet onbeloond blijven.
9. O geloovigen! bidt niet, als gij beschonken zijt; wacht totdat gij de woorden, die ge uitspreekt, verstaat. Bidt niet, wanneer gij bezoedeld zijt; wacht totdat gij u gereinigd hebt, indien ge althans niet op reis zijt. Als ge ziek zijt of op reis, wrijft, bij gebrek aan water, uw aangezicht en handen met een weinig stof in. God is barmhartig en gaarn-vergevend.
132
DE AALMOES.
1. Men zal u vragen, hoe men zijne aalmoezen uitreiken moet; antwoord: »Gij moet uw ouders ter hulpe komen, gelijk ook uw naasten, den weezen, den armen en reizenden. Het goede, dat gij doet, zal God niet ontgaan."
2. Geeft mildelijk. Zie, op die wijze maakt God u met Zijne inzettingen bekend, opdat ge aan Hem zoudt blijven denken in deze en in de andere wereld. O geloovigen! reikt aalmoezen uit van de goederen, die wij u aanbedeeld hebben, alvorens de Dag aanbreekt, waarop men ze niet meer verkrijgen kan, en er ook geen voorspraak meer voor u zal zijn.
3. Die aalmoezen uitreiken, om er meê te pronken, en het geloof niet bezitten, zijn metgezellen van den duivel. Ongelukkige metgezellen! Wat zouden ze verloren hebben, door te gelooven aan den jongsten Dag in God en hunne schatten in den schoot der armen te werpen; heeft de Allerhoogste dan hun werken niet gezien?
4. Indien gij u de armoede niet aantrekt, waar ge zèlf verplicht zijt, hulpe te ontvangen van Gods barmhartigheid, spreek dan toch in elk geval tot den arme op menschlievenden toon.
5. O geloovigen! maakt niet, dat, wat ge door uwe aalmoezen verdiendet, verijdeld worde door opstand en ongerechtigheid. Die een aalmoes geeft, om er meê te pronken, en niet gelooft in God en aan den jongsten Dag, is gelijk aan een rots, die met stof bedekt is. Een milde regen valt neêr, maar er blijft niets van haar over, dan hare hardheid. Zijn daden zijn in het minst niet verdienstelijk in de oogen des Heeren, aangezien Hij de ongeloovigen geenszins tot Leidsman strekt.
133
6. Zij, die hun schatten op de door God aangegeven wijze besteden, gelijken aan een zaadkorrel, die zeven halmen voortbrengt, die ieder honderd graankorrels opleveren. God vermeerdert eens iegelijks goed, naar Zijn welbehagen. Hij is de eindeloos-Wijze! Die hun schatten op de door God aangegeven wijze besteden, en hun mildadigheid niet laten gepaard gaan met het doen van verwijten of harde gezegden, zullen loon ontvangen van hunnen Heer. Zij zullen noch vreeze hebben, noch bedroefd zijn. Een bescheiden woord en het vergeten van de eene of andere ondergane beleediging is meer waard dan een aalmoes, die gepaard gaat met een verkeerd gezegde. God is rijk en goedertieren.
7. O geloovigen! reikt aalmoezen uit van de goederen, die gij verkregen hebt, en van de produkten, die wij voor u uit de aarde deden voortkomen. Kiest nooit het slechtste, dat gij hebt, uit, om het te geven. Geeft niet, wat ge ongaarne zèlf ontvangen zoudt, indien het althans niet het gevolg van de eene of andere overeenkomst is, die gij hebt aangegaan; gelooft toch, dat God rijk en alle lof waardig is.
8. Met hen, die laag neêrzien op de aalmoezen van mildadige geloovigen, die niets anders hebben, om van te leven, dan de vrucht hunner handen, en met het geloof derzulken spotten, zal God spottten: zij zullen het slachtoffer van Zijn straffe zijn. Vruchteloos zult gij zeventigmaal-achtereen de goddelijke barmhartigheid voor hen inroepen. God zal hun geen vergeving schenken, omdat ze niet verkozen te gelooven in Hem en aan den Profeet, en Hij den wetovertreder geen licht schenkt.
9. De aalmoes, die gij uitreikt, en de wensch, dien gij daarbij uitspreekt, zullen den hemel niet onbekend zijn. De weldadige zal nóóit als een verworpeling worden beschouwd. Het is goed, dat men zijn goede
134
werken openbaar maakt, maar nog veel beter, dat men ze in het verborgen in den schoot der armen stort. Zij wisschen de zonden uit, dewijl de Allerhoogste getuige is van al wat we doen.
10. De rechtvaardigen zullen de hoven bewonen, die versierd zijn met fonteinen. Zij zullen in de weldaden Gods deelen, omdat ze zelf de weldadigheid in beoefening hebben gebracht. Zij sliepen 's nachts weinig, en 's morgens vroeg riepen zij de barmhartigheid Gods in. Ze deelden hun schatten met den nooddruftige, die hunne weldadigheid inriep, en met den arme, die het laatste uit schaamte niet deed.
11. De aalmoezen moeten worden aangewend, om armen en hulpbehoevenden leeniging aan te brengen, en hen, die ze om Godswil inzamelen, opdat er ballingen door worden bevrijd, en die in schulden gewikkeld zijn, door worden gered; in het belang van reizenden en om den heiligen oorlog te steunen. Zie, dat is de wijze, waarop het uitreiken van aalmoezen naar het bevel des Heeren moet plaats hebben. Hij is de Alwijze.
HET VASTEN.
1. O geloovigen! er is geschreven, dat ge u aan het vasten hebt te onderwerpen, even goed als er uw voorouders aan onderworpen waren, ten bewijze, dat gij den Heer vreest. De vastendagen zijn bepaald. Die ziek is of op reis, zal later een gelijk aantal dagen moeten vasten. Zij, die bestand zijn tegen onthouding, maar ze niet in acht nemen, zullen tot straffe daarvan het brood der armen eten. Die daarentegen vrijwillig het goede doet, zal naar evenredigheid beloond worden. Het zal zeer verdienstelijk zijn, om te vasten. Ach, dat gij het begreept!
135
2. De maand Ramadan, waarin de Koran van den hemel is neergedaald, teneinde hij de leidsman, het licht der menschen en de maatstaf hunner plichten zou zijn, is de tijd der onthouding. Ieder zal bespeuren, dat deze maand-vóóral het vasten in acht moet worden genomen. Die ziek of op reis is, zal later een gelijk aantal dagen te vasten hebben. God wil u zachtkens leiden, opdat gij Zijn geboden gehoorzamen en Hem verheerlijken zoudt. Hij zorgt, dat Hij u zèlf leidt, opdat ge er Hem voor danken zoudt.
3. Gij kunt gedurende den nacht van het vasten tot uwe vrouwen naderen. Ze zijn ù tot een dekkleed, en gij zijt het haar. God wist, dat gij te zamen overtreders zijt geweest. Hij sloeg Zijn oog op u, en schonk u vergeving. Aanschouwt uwe vrouwen, en verlangt naar de vervulling der belofte, u van 's Heerenwege gedaan. Spijs en drank zijn u toegestaan, tot op het oogenblik, dat gij bij het licht van den dag een witten van een zwarten draad onderscheiden kunt. Vast dan vervolgens totdat de nacht gevallen is. Onthoudt u gedurende dien tijd van uwe vrouwen, en brengt den dag in het gebed door. Dat is het bevel des Heeren. Hij maakt het den sterveling bekend, opdat deze Hem vreeze.
VERBODEN VLEESCH.
1. O geloovigen! komt al uwe verbintenissen na. Voedt u met het vleesch van uwe kudde, maar – eet van geen dieren, die u verboden zijn, om ze op de jacht te dooden, terwijl ge op reis naar Mekka zijt. God beveelt, wat Hem behaagt.
2. Het eten van doode dieren is u ontzegd; zoo ook het bloed, het varkensvleesch, verstikte dieren of die doodgeslagen zijn en om het leven gekomen door eenen
136
of anderen val of door den stoot van een gehoornd dier; van hen, die de prooi werden van een wild beest, tenzij gij den tijd niet hadt, om het bloed door middel van aderlating te doen wegvloeien; van dieren, die den afgoden geofferd zijn, en waarover men een anderen naam, dan die van God, heeft ingeroepen.
3. Thans heb Ik het zegel gezet op uw Godsdienst. Mijn genade is te uwen opzichte tot haar recht gekomen. Het behaagde Mij, u het Islamisme te geven. Hij, die, door den honger daartoe geprest, zonder kwaad opzet, de wetten overtreedt, die wij hem gegeven hebben, zal de vergevende liefde Gods ervaren.
4. Men zal u vragen, wat men mag eten; antwoord: »Al wat niet om onrein is."Gij moogt eten van den buit, dien de dieren u bezorgen, die voor de jacht door u zijn opgeleid, naar de wijsheid, u van God gegeven. Eet ervan, en roept er den Naam des Heeren over in.
5. Thans is u de bron ontsloten, waaruit het goede voortvloeit. Wat de joden eten, is ook u geoorloofd te eten, terwijl ook uw eten hun geoorloofd is.
6. De meeste menschen nemen eenvoudig hun eigen opvatting, gelijk ook de leugen, tot maatstaf aan. Als gij hun voetspoor drukt, zullen ze u van den weg Gods afvoeren. Uw God kent allen, die in dwaling verkeeren, maar ook hen, die door het geloof worden verlicht. Indien gij u houdt aan Zijne leer, eet dan ook van geen andere dieren, dan waarover men Zijn Naam aanriep. Waarom zoudt ge dit bevel niet in acht nemen? Hij heeft u bekend gemaakt, welke spijzen u verboden zijn. De wet der noodzakelijkheid-alleen kan maken, dat het u geoorloofd is. De meeste menschen maken zich aan overtreding schuldig, daartoe verleid door hunne hartstochten, en verblind door hunne
137
onkunde; maar – God kent den wetovertreder. Wacht u, zoowel in het verborgen als in het openbaar, voor wat misdadig is. De godsdienstlooze zal loon naar werken ontvangen. Eet niet van het vleesch der dieren, waarover men den Name Gods niet heeft ingeroepen: het is een euveldaad. De demonen zullen hun aanbidders in het harte geven, om dit gebod te bestrijden. Indien gij het oor aan hun inblazing leent, zult ge tot afgodendienaars worden. Of zal dan hij, die dood was en aan wien wij het leven gaven en het licht, opdat hij weten zou, hoe hij zich te gedragen heeft onder de menschen, gelijkstaan met een, die in dikke duisternis gehuld is, waaruit hij nóóit zal worden verlost? Wat een verkeerde daad is, doet zich als een goede voor aan het oog van den goddelooze. Wij hebben in iedere stad booswichten geplaatst, die er op uit zijn, om te bedriegen, maar zij bedriegen ten slotte niemand dan zichzelf, zonder het te weten.
OVER DEN WIJN EN HET SPEL.
1. Men zal u vragen naar den wijn en het hazardspel; zeg, dat ze beiden te veroordeelen zijn, en meer ellende dan nut aanbrengen.
2. O geloovigen! de wijn, het hazardspel, de stomme beelden en de loterij (een heidensch spel, Al Meisar genoemd, door middel van pijlen, die punt noch veder hadden, ter verloting van het vleesch van een kemel) zijn al te gader gruwelen, die Satan verzon. Maakt er geen gebruik van, uit vrees, dat ge een goddelooze worden zoudt. De demon zou zich van den wijn en het spel bedienen, om het twistvuur in uw midden te doen ontbranden, en de gedachte aan God en het ge bed uit uwe ziel te bannen. Zoudt ge een wetovertreder willen worden? Weest gehoorzaam aan God en
138
Zijn apostel. Vreest ze beiden. Weet, dat de Profeet, indien gij weerspanning zijt, niet minder verplicht is, dan u de waarheid te verkondigen.
HEILIGE MAANDEN.
Toen de Almachtige de hemelen en de aarde schiep, gaf Hij het jaar twaalf maanden. Dit getal werd gegraveerd in het Heilige Boek. Vier van die maanden zijn heilige maanden: dat is de ware geloofsleer. Ontvliedt gedurende die dagen de ongerechtigheid, en trekt immer tegen de afgodendienaars ten strijde, evenals zij u bestrijden. Weet, dat de Heer is met allen, die Hem vreezen. De heilige maanden tot een ander tijdstip te verschuiven, verraadt verregaand ongeloof. De afgodendienaars keuren die verandering het eene jaar goed, maar verbieden haar het andere jaar, om zoo doende het getal der heilige maanden toch maar vol te maken. Ze staan toe, wat God verboden heeft. Ze beroemen zich op hun euveldaden. God verlicht de goddeloozen niet.
DE VRIJDAG.
O geloovigen! wanneer ge des Vrijdags geroepen wordt tot het gebed, haast u dan, om den Almachtige uw hulde te gaan brengen, Dat niets er u van terughoude: uw ijver zal beloond worden. Ach, dat gij het begreept! Wanneer het gebed geëindigd is, gaat dan vrijelijk den weg op. Tracht uzelven de goederen te verschaffen, die de hemel het menschdom heeft aanbedeeld. Bant de gedachte aan den Heer nooit uit uwe ziel, opdat gij u gelukkig zult mogen gevoelen. Maar – wanneer het eigenbelang in het spel komt, gaan sommigen heen, waarheen diens stem ze roept, en keeren den rug toe aan 's Heeren dienst, Zegt hun:
139
»De schatten, die God u aanbiedt, zijn veel kostbaarder dan de voordeelen van het oogenblik. God deelt het aller-voortreffelijkste uit."
BEDEVAART.
1. Maak het volk met de heilige bedevaart bekend. Dat ze haar in beoefening brengen, hetzij ze te voet of op kemelen gezeten zijn; dat ze zich uit de verstverwijderde streken opmaken, en ze zullen zien, hoeveel voordeel het hun aanbrengt. Op de daarvoor bestemde dagen zullen ze den Heer danken, die hun toestond, om te eten van het vleesch hunner kudden. Voed er u mee, en stil er den honger der armen door. Dat men, vrij van alle ongeloof, zijn huis verlate, zijn hartewensch volbrenge, en zijn omgang doe om het aloude Huis heen.
2. De eerste tempel, die door menschen gesticht werd, is die van Becca (of Mekka), den gewijden Tempel, en de Kebla van het heelal (of het punt, waarheen ieder het aangezicht heeren moet, als hij bidt). Gij zult er de sporen van de meest-sprekende wonderen aanschouwen. Gij vindt er de rustplaats van Abraham. Ieder, die binnen zijn wanden komt, is voor alle gevaar behoed. Het is een plicht jegens God, dat ieder, die er toe in staat is, aan de bedevaart deelneemt. En wat de ongeloovigen betreft, wat gaan zij ons aan? God kan zelfs het heelal missen.
3. Neemt de bedevaart naar Mekka en het bezoeken van den Tempel trouw in acht. Doet het ter eere Gods. Indien gij er toe verhinderd zijt, brengt dan ten minste een klein geschenk ten offer. Scheert uw hoofd niet, alvorens het offer gekomen is ter plaatse, waar het moet worden geslacht. Hem, die, tengevolge van ziekte, als anderszins, verplicht is, zich te scheren, zal het
140
vasten, het geven van een aalmoes of eenige offerande tot zoenmiddel strekken. Wanneer hij, die de bedevaart naar Mekka onderneemt, met geen bezwaren te kampen heeft, zal hij, bij zijn terugkeer van de heilige plaatsen, een offer brengen, overeenkomstig zijn stand. Hij, die niet bij machte is, om iets ten offer te brengen, zal drie dagen op reis, en zeven dagen, bij zijn terugkomst, hebben te vasten. Deze vasten zal alzoo tien dagen duren. Wij leggen ieder die boete op, indien hij niemand in Mekka's Tempel heeft, die hem ten dienste kan staan. Vreest den Heer: Zijn macht is schrikkelijk!
4. De bedevaart moet plaats hebben in de maanden, die voorgeschreven zijn. Die haar onderneemt, moet zich van vrouwen onthouden, van euveldaden en tweedracht. Het goede, dat ge doen zult, zal Gode bekend zijn. Neemt voorraad mee op reis. Het beste van alles is de godsvrucht. Vreest Mij, zoo gij er in het binnenste van u een hart voor hebt.
5. Sapha en Merva (twee gewijde heuvelen, in de nabijheid van Mekka) zijn gedenkteekenen van Godswege. Ieder, die de bedevaart naar Mekka gemaakt en het Heilige Huis bezocht heeft, zal geen slachtoffer als zoenmiddel behoeven te brengen, mits hij onder die beide bergen zij doorgegaan. Die meer doen zal, dan Hem voorgeschreven is, zal Gods dank inoogsten. Als al uw heilige godsdienstplechtigheden geschied zijn, dat dan de gedachte aan God een liefde in uwe harten uitstorte, die veel grooter is dan die van uw liefste betrekkingen. Er zijn menschen, die zeggen: »Heer! geef ons een deel van het goed, dat tot deze wereld behoort." Zij zullen geen deel hebben aan het toekomende leven. Wederom anderen zeggen: »Overlaad ons niet alleen in deze, maar ook in de toekomende
141
wereld met Uwe gunstbewijzen, en behoed ons voor de smarte des vuurs." Hun werken zullen hen volgen. God is onberispelijk in Zijne oordeelen. Denkt aan den Heer op de vastgestelde dagen. Hij, die zijn reis een dag verhaast of vertraagd heeft, behoeft niet bevreesd te zijn, dat hij omkomen zal, mits hij God maar vreest. Leeft onder den gestadigen indruk, dat gij u steeds tot Hem te wenden hebt.
6. O geloovigen! ontheiligt de plaatsen niet, die Gode toegewijd zijn, evenmin de maand Haram, de slachtoffers noch hun sieraden. Hebt eerbied voor allen, die ter bedevaart gaan, en er naar staan, om den rijkdom van 's Heeren barmhartigheid deelachtig te worden. Geeft u niet aan haat over jegens hen, die u den toegang tot den Tempel hebben ontzegd; doet alzoo, opdat ge geen wetovertreders zult zijn. Wekt uzelven op, om rechtvaardig en vroom te wezen. Wacht u, dat ge niet in de zonde valt. Vreest den Heer. Zijne kastijdingen zijn van schrikwekkenden aard.
7. O geloovigen! doodt geen, dier op de jacht, ten dage van uw bedevaart naar Mekka. Hij, die dit gebod overtreedt, zal zóó worden gestraft, alsof hij een huisdier had geslacht; twee rechtschapen menschen uit uw midden zullen het oordeel over hem hebben uit te spreken: hij zal veroordeeld worden, om den heiligen Tempel een geschenk te doen toekomen, eenige armen te spijzigen of een vasten te ondergaan, opdat hij de straf voor het begane kwaad diep gevoele. God vergeeft wat geschied is, maar die opnieuw in de zonde valt, zal de wrake des hemels ondervinden. God is verschrikkelijk in Zijne kastijdingen. De vischvangst, met al de voordeelen er aan verbonden, is u geoorloofd; gij moogt er u van bedienen op de heilige reis; maar – zoolang deze laatste duurt, is het jagen u
142
verboden. Vreest den Heer; en wendt u allen tot Hem.
8. God heeft den Kaäba weer hersteld, opdat hij den mensch tot rustplaats strekken zou. Hij heeft de heilige maanden ingesteld, de offeranden en de heilige sieraden, opdat gij weten zoudt, dat Hij met alles bekend is, dat in de hemelen en op de aarde gevonden wordt, en dat Zijn wetenschap van onbeperkten aard is. Onthoudt het, dat de wrake bij Hem is, maar ook, dat Hij liefderijk en barmhartig is.
DE TWEE MATEN.
1. Wee hem, die wegen met valsche gewichten; die, als ze koopen, een volle maat verlangen, maar als ze verkoopen, met maat of gewicht bedriegen. Gelooven ze dan niet, dat ze op den Grooten Dag zullen opstaan; op den Dag, waarop heel het menschelijk geslacht voor den Souverein van het heelal zal verschijnen? Ongetwijfeld! Het Boek der misdaden zal de Begin zijn (het Boek, waarin al de daden der demonen en ongeloovigen staan opgeteekend). Wie zal er u een blik in laten werpen? Wee te dien dage allen, die het Islamisme gelasterd hebben! Wee, die de Opstanding loochenen! Alleen de goddelooze en wetovertreder verwerpen deze waarheid, omdat de Godsdienst in hun oog slechts een fabel is, een vrucht van den Ouden dag. Zóó redeneeren ze. De zonde heeft hun hart verstokt. Op den Oordeelsdag zal God ze in een sluier wikkelen en ter helle doen dalen. »Ziedaar nu" zal Hij hun zeggen, »de pijnen, die gij voor denkbeeldig hieldt." Zijne bedreigingen zijn waarachtig. Het Boek der rechtvaardigen is Aliin (daarin zijn de daden der engelen, der geloovigen en der genieën opgeteekend). Wie zal er u meê bekend maken? Het is het Boek, waarin der vromen daden staan opgeteekend. De engelen, die het
143
dichtst in de nabijheid van God zijn, zijn er getuigen van. De rechtvaardigen zullen bewoners zijn van het verblijf der genietingen. Terwijl ze uitgestrekt liggen op het huwelijksbed, zullen ze heinde en ver hun blikken laten weiden. De stralen der vreugde zal men op hun voorhoofd zien blinken. Ze zullen uitgezochten en versterkenden wijn drinken, die de muskus tot merk zal hebben. Dat allen, die naar dat geluk verlangen, er naar staan, om het te verdienen. Deze wijn zal vermengd zijn met het water van de Tesnim (één van de fonteinen uit het Paradijs), een kostelijke bron, waaruit allen, die het dichtst in de nabijheid Gods zijn, zich drenken zullen. De goddeloozen beleedigen de geloovigen door hun vermakelijkheden. Als ze voorbij hen trekken, zien ze hen aan met een oog van verachting. En als ze terugkomen in hun huis, steken ze op onbeschaamde wijs den draak met hen. Zoodra zij ze zien, roepen ze uit: »Ziedaar dwaalgeesten!" Ze zijn intusschen niet geroepen, om hen tot leidslieden te zijn. Als de Oordeelsdag aanbreekt, zullen de geloovigen de goddeloozen bespotten. De laatsten zullen zien, dat de geloovigen in de hoogste genietingen deelen. Ik vraag u, of den ongeloovigen zoo doende niet naar hunne werken vergolden is.
HET PARADIJS
1. Alle menschen zullen den dood ondergaan. Iedereen zal ten dage der Opstanding loon naar zijn werken ontvangen. Maar hij, die het vuur ontkwam, en zal ingaan in het Paradijs, zal het ware geluk smaken. Het menschelijk leven baart slechts een genot, dat van bedriegelijken aard is.
2. God noodigt al wat mensch is uit, om deelgenoot te worden van het verblijf des vredes, en leidt allen, naar Hij wil, op de paden des heils. Het meest-uitnemende
144
loon zal hun, die welgedaan hebben, ten deele vallen. Noch zwakheid, noch schande zal hun voorhoofd bedekken; zij zullen eeuwiglijk het verblijf der genietingen bewonen.
3. Allen, die aan den Heer beginnen te denken, na het spoor der ondeugd en der dwaling te hebben bewandeld, smeeken vergeving voor het kwaad, dat ze deden, (wie anders dan God heeft het recht, om te vergeven?) en zeggen de ongerechtigheid vaarwel, nadat ze tot erkentenis ervan gekomen zijn: zij zullen in de barmhartigheid Gods deelen, en eeuwiglijk wonen in de hoven, van frissche stroomen doorsneden. Zie, dat zal het loon zijn van hun werken.
4. Doe uw best, om u de vrijspraak des Heeren waardig te maken, gelijk ook het bezit van het Paradijs, dat zóó groot is als de hemelen en de aarde samen, en een verblijf, alleen den rechtvaardigen bereid; alleen hun bereid, die aalmoezen uitreikten, zoowel ten dage van voor- als van tegenspoed, over hun toorn heerschten, en wisten te vergeven. God heeft de weldadigheid lief.
5. Allen, die bereid zijn, om de geboden des Heeren te doen, Zijn Verbond niet schenden, God vreezen, en hunne verantwoordelijkheid gevoelen; allen, die door de hope, die ze hebben, om God te zien, staande blijven in de ure van tegenspoed; allen, die bidden, een deel van hun goed in het verborgen of in het openbaar, aan de armen geven, en alzoo hun kwaad bedekken door hun goed, zullen bewoners van het Paradijs zijn, de hoven van Eden worden binnengeleid. Hun ouders, echtgenooten en kinderen, die tot de rechtvaardigen behoorden, zullen in hetzelfde voorrecht deelen. Daar zullen ze een bezoek van de engelen ontvangen, die er door alle poorten heen zullen binnentreden. – »Vrede zij u!" zullen ze uitroepen. »Gij zijt geduldig geweest.
145
Smaakt het geluk, dat uwe volharding ten deele viel!
6. De geloovigen, die mildadig waren, zullen het Paradijs bewonen, dat een verblijf van eeuwige genietingen is. Ik zal alle afgunst uit hun harte bannen. De beken zullen stroomen, waar ze hun voet ook zetten. Ze zullen uitroepen: »Eere zij God, die ons dit Oord heeft binnengeleid!" Als Zijn licht ons niet bestraald had, zouden we den weg, die er heenleidt, niet gevonden hebben. De beloften der profeten zijn waargemaakt!" Een stem zal deze woorden laten hooren: »Ziehier het Paradijs, dat gij door uw werken tot erfdeel verkregen hebt!" De gelukzaligen zullen tot de bewoners van het vuur zeggen: »Wij hebben de waarheid van 's Heeren beloften ondervonden; hebt gij dezelfde ondervinding opgedaan?" Hun zal geantwoord worden: »Dat hebben we!" Een heraut zal, ten aanhoore van hen, de navolgende woorden spreken: »De vloek Gods ruste op de goddeloozen Zij hebben allen, die hun gelijk waren, van Zijn wet afkeerig gemaakt, en ze geprest, om er de reinheid van te laten verloren gaan. Zij hebben het toekomende leven geloochend!"
7. De godvruchtige mensch heeft zijn goed ten offer gebracht, om zich daardoor reiner te maken. Nooit bleef ééne weldaad onbeloond. Gode te behagen was zijn eenig verlangen, terwijl zijn geluk in het bezit van het Paradijs zal bestaan.
8. Mannen of vrouwen, al wie goede werken doen en te gelijker tijd geloovigen zijn, zullen het Paradijs binnengaan, en zelfs niet in het geringste worden teleurgesteld, wat hun loon betreft.
SCHEIDINGSPLAATS TUSSCHEN HET PARADIJS EN DE HEL.
Er zal een scheidsmuur zijn opgericht tusschen de uitverkorenen en de verworpelingen. Op Elaraf (of Al
146
Orf of Arf, wat beteekent: hetgeen scheiding tusschen twee personen of zaken te weegbrengt), op Elaraf zullen menschen gevonden worden, die elkaâr zullen onderkennen aan zekere teekenen. Zij zullen tot de bewoners van het Paradijs zeggen: »Vrede zij u!" en in spijt van hun brandend verlangen, zullen zij er niet kunnen binnengaan. Als ze hun blikken werpen op de slachtoffers van het vuur, zullen ze uitroepen: »Heer! dat we toch niet omkomen met de goddeloozen!" Zij zullen den verworpelingen, die ze hennen zullen aan het zegel der verwerping, dat op hun voorhoofd staat, toeroepen: »Waartoe hebben u al uw rijkdommen en al uw hoogmoed gediend?"
DE HEL.
1. Wie zou u de Hel, dien schrikbarenden afgrond, kunnen beschrijven; dien muil, wiens vlammen door de goddelijke wrake zijn ontstoken! Ze zullen zich van de harten meester maken, en zich in het midden van dien vurigen oven tot hemelhooge piramiden verheffen. Wie zal u een denkbeeld van dien muil geven? Hij laat niets ontsnappen, en geeft zijn prooi nóóit terug. Hij verslindt het vleesch der verdoemelingen. Negentien engelen houden er de wacht over. Wij hebben die wacht alleen toevertrouwd aan hemelsche geesten, en ze op dit getal gesteld, om de afgodendienaars verre te houden, de joden te versterken in het ware geloof, en het geloof der getrouwen te doen toenemen. De Hel heeft zeven poorten. De ongeloovigen zuilen hun bepaalde plaats innemen bij elke poort.
2. God zal de goeden van de kwaden scheiden. Hij zal de wetovertreders bijeenbrengen, en ze aan de pijnen des vuurs overgeven. Hunne ellende zal haar toppunt hebben bereikt. Als slachtoffers der
147
vlammen zijn zij er, zoowel des avonds als des morgens, in geworpen, en wanneer de tijd zijn loop zal hebben volbracht, zal hun gezegd worden: »Gaat het verblijf der meest-smartelijke pijn binnen." Dáár zal men het gekrijs der ongeloovigen hooren. »We hebben u gevolgd," zal het volk tot zijn trotsche hoofden zeggen, »en waarom verlost ge ons nu niet uit het vuur, dat ons verteert?" – »We zijn er even goed als gij in geworpen" zullen hun leeraren antwoorden, »het vonnis onzer veroordeeling is óók uitgesproken!" »Brengt gij dan", zullen ze den wachters der Hel zeggen, »Brengt gij dan ons geroep over tot den Heer; bidt Hem, dat Hij ons, al ware het ook maar een enkelen dag, van ons lijden ontsla." – »Zijn er dan geen apostelen tot u gekomen? Hebt ge dan hunne prediking niet gehoord?" zal hun geantwoord worden. »Wij hebben ze gehoord" zullen ze zeggen. »Welnu," zal het zijn, »geeft gij dan zelf uw verlangen aan den hemel te kennen." Maar – het gebed der verdoemden verliest zich ten slotte in de meest-nachtelijke duisternis.
3. Onze machtige bescherming zal waken voor de boden des geloofs, evenals over de geloovigen-zelf, zoowel in deze wereld als ten dage, waarop rekenschap van alles zal worden afgelegd. Ten huidigen dage zal de verontschuldiging der schuldigen vruchteloos zijn: de vloek zal hen omsingelen en de hel hun deel zijn. Zij, die niet verkiezen te gelooven in God, zullen ter plaatse des ongeluks in het vuur worden geworpen. Men zal er de kreten der wanhoop opvangen. Het vuur zal er niet minder dan door worden aangewakkerd. Hun woede zou het wel willen uitblusschen, indien het maar uitgebluscht kon worden. De wachters der Hel zullen tot de scharen der verdoemden, die er in neêrdalen, zeggen: »Heeft dan nóóit eenig profeet u het
148
geloof gepredikt?" – »Zij hebben het ons gepredikt!" zullen ze antwoorden, »maar wij hebben ze als bedriegers beschouwd; wij hebben beweerd, dat God hun niets had geopenbaard, en dat ze derhalve leugenprofeten waren. Helaas! als we naar hen geluisterd en hun leer van ganscher harte aangenomen hadden, zouden we niet hebben behoord tot het getal der verworpelingen !" Zij zullen hun euveldaden belijden, maar het vonnis hunner veroordeeling staat onherroepelijk vast. Zij, die in het verborgen de vreeze des Heeren voeden, zullen in Zijne barmhartigheid deelen, en een uitnemend loon ontvangen.
4. God is zoowel met uwe verborgen als met uwe openbare gesprekken bekend; Hij leest tot op den bodem van het hart. Of, zouden Zijn schepselen iets voor Hem kunnen verbergen? Hij ziet en Hij leest alles !
5. Let eens op allen, die de goddelijke leer bestrijden : tot welke dwalingen vervallen ze? Zij, die den Koran en der apostelen gezantschap miskennen, zullen het ondervinden. Terwijl hun hals met ketenen omhangen is, zullen ze naar de Hel worden gesleurd. Men zal hun vragen: »Waar zijn nu de godheden, die gij met den Allerhoogste gelijk gesteld hebt? – »Ze zijn vergaan" zullen ze zeggen. Ze zullen zèlf den Godsdienst, dien ze overbrachten, loochenen." Zie, op die wijze brengt God de afgodendienaars op het dwaalspoor. »Uwe verwerping" zal men vervolgen, »is het vruchtgevolg van uw ijdele vreugde en van al uw schuldige vermaken. Daalt neêr in de Hel, dat rampzalig verblijf der hoovaardigen!"
DE OPSTANDING
God heeft den mensch geschapen. Hij zal hem opwekken, en voor Zijn rechterstoel dagen. Tot wanneer
149
de tijd een einde zal nemen, zullen de goddeloozen vol wanhoop het diepste stilzwijgen bewaren. Ze zullen niet door hun goden geholpen worden, en ze miskennen. Wanneer de tijd zijn loop zal geëindigd hebben, zal de ure der scheiding geslagen zijn. De geloovigen, die de weldadigheid in beoefening hebben gebracht, zullen landerijen bezitten, die met bloemen bezaaid zijn. De ongeloovigen, die het Islamisme en de Opstanding geloochend hebben, zullen aan de helsche pijn onderworpen zijn.
Stervelingen ! vreest den Heer want de aardbeving op den Grooten dag zal ontzagwekkend zijn. Te dien dage zal de moeder haar zoon, die aan de borst ligt, verlaten; de zwangere vrouw zal baren; de menschen, die getroffen worden door den schrikbarenden arm Gods, zullen zijn alsof ze van dronkenschap bevangen zijn. Het meerendeel der menschen twist over God, zonder dat het nochthans door het wezenlijke licht bestuurd of voorgelicht wordt. Ze volgen Satan. Er staat geschreven, dat ieder die dien oproermaker als zijn heer aangenomen heeft, door hem van het spoor des heils afgevoerd en naar de Hel zal worden geleid. Stervelingen! als ge twijfelt aan de Opstanding, let dan eens op de trappen, waarlangs wij u geleid hebben. Wij hebben u geformeerd uit aarde, daarna van zaad voorzien, eindelijk van bloed, dat zich gedeeltelijk in den moederschoot gevormd heeft. Wij hebben den tijd aangegeven, gedurende welhen gij in den schoot van uw moeder verblijven zoudt. Wij hebben er u als kinderen uit doen voortkomen. Gij hebt den mannelijken leeftijd bereikt. Eenigen worden suf, en vergeten alles wat ze geleerd hebben. Let eens op de aarde, wier dorheid tot vruchtbaarheid werd. Wij lieten er den regen op nederdalen, Haar schoot ontsloot zich, en zij
150
bracht alle mogelijke planten voort, die haar tot rijkdom en sieraad zijn. Al die wonderen worden u te aanschouwen gegeven, omdat God de waarheid-zelf is en Zijn almacht het heelal omvat. De ure zal slaan, het is ontwijfelbaar ! waarop God de asch, die in de graven is, zal bijeenverzamelen.
3. Het meerendeel twist over God, zonder dat het verlicht is door de fakkel der wijsheid, en zonder zich van het gezag te bedienen, dat berust op één degelijk boek. Hoogmoedig wenden zij het hoofd er van af, om allen, die hun gelijk zijn, toch maar van den eenig-waren weg af te leiden. Ze zullen hier op aarde als niet ellende worden overgoten, en wij zullen hen ten dage der Opstanding de pijn des vuurs doen gevoelen. Dat zal het loon hunner euveldaden zijn. God bedriegt echter Zijn dienaren niet. Er zijn er, die, ofschoon maar zeer onvast in het geloof, zich er aan vastklemmen in dagen van voorspoed, maar er zich van losrukken, bij het geringste, dat slechts naar beproeving zweemt. Op die wijze ontzinken hun zoowel de goederen dezer aarde, als die van het toekomende leven. Onherstelbaar kwaad ! Zij aanbidden de goden, die hen noch baten noch schaden kunnen. Beklagenswaardige blindheid! Ze roepen goden in, die hun veeleer ten vloek dan ten zegen zijn. Rampzalig hun heer, rampzalig hun aanbidders! God zal den deugdzamen geloovige de hoven binnenleiden, die besproeid worden met frische stroomen. Hij zal doen wat Hem behaagt.
4. Ten dage der Opstanding zal God de geloovigen oordeelen, de joden, de Sabeërs en de Christenen, de Magiërs en de afgodendienaars, omdat Hij alle dingen weet.
5. Ziet ge dan niet, dat al wat in de hemelen en
151
op aarde is, den Heer aanbidt; dat de zon, de maan, de sterren, de boomen, de dieren en de menschen Hem aanbidden? Maar niet weinigen onder de dooden zijn tot eeuwige ellende gedoemd. Hij die God veracht, zal met schande overladen worden. Hij doet wat Hem behaagt.
6. De geloovigen en ongeloovigen beiden twisten over God, maar de ongeloovigen zullen met het vuur als met een kleed bedekt worden, en men zal kookend water op hun hoofd gieten. Dat zal hun huid en ingewanden verteren. Ze zullen met ijzeren roeden geslagen worden. Zoo dikwijls hen de smart vlammen zal doen uitbraken, zullen zij er zèlf in geworpen worden en men hun zeggen: »Deelt in de pijnen des vuurs.
7. God zal de geloovigen, die de weldadigheid in beoefening hebben gebracht, de hoven binnenleiden, waar rivieren stroomen. Deze geloovigen zullen versierd zijn met gouden armbanden, waarop parelen prijken, en met kleederen omhangen zijn, die uit zijde bestaan, omdat ze hun geloof beleden en den weg des heils bewandeld hebben.
8. Wanneer het geluid der bazuin zal gehoord worden, zal alles wat in de hemelen en op aarde is, door schrik zijn aangegrepen, uitgenomen de uitverkorenen des Heeren. Alle menschen zullen voor Hem verschijnen, zich ootmoedig voor Hem neêrbuigende. Gij zult zien, dat de bergen gelijk zijn aan water, dat wordt uitgestort, evenals een wolk op de stemme Gods, die dit alles wijselijk bepaald heeft en der stervelingen daden kent. Zij, die voor Hem verschijnen zullen met goede werken, zullen een aller-roemrijkst loon ontvangen; en bevrijd zijn van de verschrikkingen van den Grooten dag. Die daarentegen niets dan misdaden te voorschijn brengen, zullen ten vure gedoemd worden,
152
met het aangezicht achterwaarts gekeerd. Of zoudt gij inderdaad anders behandeld worden, dan gij-zelf gehandeld hebt?
9. Ten dage, wanneer de bazuin zal worden gehoord, zullen de goddeloozen bijeenvergaderd en zal hun oogverduisterd worden. Ze zullen zachtkens zeggen: »We zijn niet meer dan tien dagen op aarde geweest!" – »Gij zijt er maar één dag op geweest!" zullen hun opperhoofden hun zeggen. Wij zullen bekend zijn niet wat ze onderling spreken. Zij zullen u vragen, wat er van de bergen worden zal. Zeg huil: »God zal ze verstrooien als het stof." Ter plaatse, waar ze stonden, zullen uitgestrekte vlakten verrijzen, waarop men noch hoogte noch laagte zal zien. De menschen zullen den engel volgen, die hen zal roepen. Zij zullen er zich niet tegen kunnen verzetten. Hun stem zal gesmoord en zwak zijn tegenover den Barmhartige. Men zal niets dan het somber geruisch van hun voetstappen hooren. Tusschenkomst zal slechts hun ten goede komen, wien God Zijn genade bewijzen zal, en die de belijdenis van het geloof hebben afgelegd, die Hij verlangt, dat men afleggen zal (namelijk: „Er is maar één God, en Mohammed is Zijn profeet.").
10. »Als de aarde onze asch bedekken zal" zeggen de ongeloovigen, »zullen we dan weêr opstaan en gaan leven?" Ze loochenen de algemeene Opstanding. Zeg hun: »De Engel des doods, die op uwe voetstappen let, zal uw levensdraad afsnijden, en gij zult voor God verschijnen." Welk schouwspel zal het zijn, als de goddeloozen, terwijl ze geknield liggen voor het aangezichte Gods, zullen uitroepen: »Heer! wij hebben alles gehoord en gezien; dat we nu terugkeeren tot de aarde, om het goede te doen; we gelooven nu vastelijk!" Wij zouden alle menschen kunnen verlichten, maar het besluit Gods moet zijn loop hebben: »Ik zal de Hel
153
met demonen en menschen vervullen, die Ik er in gebracht heb." Wischt, indien ge kunt, de gedachte aan dien Dag uit uwe harten; Ik geef u der vergetelheid prijs! Eeuwige pijnen zullen het rampzalig gevolg zijn van uwe euveldaden.
11. Wanneer de Oordeelsdag zal zijn aangebroken, zal niemand er de werkelijkheid meer van ontkennen. Hij zal den een verhoogen en den ander vernederen. Wanneer de aarde door een hevige aardbeving zal worden beroerd, de bergen tot stof zullen wederkeeren en tot een speelbal van de winden geworden zijn, zal het menschdom in drieën worden verdeeld. Dezen zullen ter rechterzijde worden geplaatst, wat zal hun geluk groot zijn! Genen ter linkerzijde. Hoe groot zal hun ongeluk wezen! De uitverkorenen zullen beiden voorgaan en bet dichtst bij God zijn. Ze zullen den hof der genietingen bewonen. Een groot aantal uit den ouden en eenigen uit den nieuweren tijd zullen de gelukkige deelgenooten van dit verblijf zijn; ze zullen zich uitstrekken op rustbedden, getooid met goud en edelgesteenten van kostbaren aard. Men zal ze met welwillendheid aanzien. Kinderen, die over een eeuwige jeugd te beschikken hebben, zullen hen dienen, en hun uitgezochten wijn (gevloeid uit een fontein, die eeuwig springen zal) toedienen, in bekers van verschillenden vorm. De geest ervan zal hun niet naar het hoofd stijgen, en hun verstand niet benevelen. Naar verlangen zullen ze vruchten ontvangen, en vleesch van de meest-zeldzame vogels. In hunne nabijheid zullen schoonen zijn, met zwarte oogen. De blankheid van haar tint zal op den glans der parelen gelijken. Het genot der zaligheid zal hun tot loon van hun deugd strekken. Alle ijdele samensprekingen zullen uit dat verblijf worden geweerd. Het hart zal niet tot het kwade geneigd zijn. Men zal er niets anders
154
hooren dan den liefelijke naam des vredes. Wat zal het geluk van hen, die ter rechterhand zullen geplaatst zijn, groot wezen! Ze zullen wandelen onder de Nabc (een doornlooze boom, die van eeuwig groen voorzien is, en een aangename schaduw afwerpt. Zij zullen genieten van zijn dichte bladeren, aan de boorden van vroolijk springende stroomen. Zij zullen op hooge rustbedden neêrliggen. Dáár zullen hun niet, weinige vruchten worden aangeboden, en wel aan ieder, die er maar naar verlangt. Ze zullen vrouwen hebben, wier jeugd vernieuwd is. Het zullen maagden zijn; zij zullen ze beminnen en ze zullen deelgenooten van dezelfde jeugd zijn. Zij, die ter rechterhand zullen staan, zullen bestaan uit een menigte ouderen en jongeren. Maar wat zal het lot zijn van hen, die aan de linkerzijde zijn geplaatst? Te midden van een verzengenden wind en kokend water zullen ze van dikke rookwolken omgeven zijn. Dezen zullen hun zoo milt eeltige verademing als eenige leeniging verstrekken. Hier op aarde overgegeven aan zingenot en brooddronkenheid, zijn ze thans neêrgeploft in den nacht der diepste ellende; en hebben ze gezegd: »Wat zal er van ons, slachtoffers des doods! worden, als er niets dan stof en beenderen van ons zal overblijven; zullen we weêr opgewekt worden?" zegt hun dan : »De eerste menschen en hun nakomelingschap zullen opstaan. Ze zullen bijeenvergaderd worden op den Grooten Dag, ter ure, die vastgesteld is. En gij, die al dwalende hebt voortgeleefd, en den heiligen Godsdienst miskend hebt, zult eten van den boom Zacoum, en er den buik mede vullen. Gij zult voorts van het kokend water inzwelgen met de gretigheid van een dorstenden kemel. Zie, dat zal hun lot zijn, ten dage des Oordeels! Zult gij nu ons; die u uit het niet getogen hebben, ongeloovig zijn?
155
Waarop zoudt ge dan gelijken? Wanneer de man tot de vrouw nadert, is Hij het dan, of God, die het aanzijn geeft aan een nieuw schepsel? Wij hebben het doodvonnis uitgesproken over het menschdom, en dat is een onherroepelijk vonnis. Wij kunnen in uwe plaats andere menschen stellen, en het op u ten eenenmale onbekende wijze doen. Gij weet wat de eerste schepping was; zult ge dan nog de oogen niet opendoen?
12. De ongeloovigen hebben gezegd: »Die ure zal niet slaan!" Ik verklaar het u voor God, voor Hem wien alle geheimen bekend zijn, en die komen zal, om u rekenschap te vragen. Zelfs het geringste zal niet ontgaan aan Zijn alles-doordringend oog. De geringste dingen zijn even goed opgeteekend in het Boek van wat zeker is, als de voornaamste. De geloovigen, die het goede hebben gedaan, zullen als lievelingen des hemels in diens meest-uitnemende gunstbewijzen deelen. De goddelooze, die zich genoopt voelde, om den dienst des Heeren af te zweeren, zal ten prooi zijn van de gruwelijkste straffen. Zij, die de wijsheid, verlicht, weten, dat het Boek, hun van den hemel toegezonden, de waarheid inhoudt, die tot den weg leidt van Hem, die de Behouder der aarde is en alle lof waardig. »Zal ik u op iemand wijzen", zegt de ongeloovige al spelende, »die u verzekeren zal, dat onze lichamen. die tot stof zijn vergaan, opnieuw levend zullen worden gemaakt?" Hij dicht Gode een leugen toe, of hij is krankzinnig. Zij die het toekomende leven ontkennen, dwalen. De eeuwige pijnen zullen hun deel zijn. Hebben ze hun oogen wel naar het uitspansel geslagen? Hebben zij ze wel naar de aarde gericht? Wie kan ons verhinderen, om een afgrond vóór hun voeten te ontsluiten of een deel van den hemel op hun hoofd te doen neêrvallen? Dit zou een schrikbarend
156
wonderteeken zijn voor hem, die zich bekeerde.
13. De ongeloovigen zullen den dood slechts hunnen vinden in het midden van de vlammen der Hel. Nooit zal de hevigheid hunner pijn geleenigd worden. Zie, op die wijze zullen de goddeloozen beloond worden. Zij zullen hum klagelijk geschreeuw tot den hemel doen opklimmen: »Heer!" zal het zijn, »ruk ons uit de vlammen, en we zullen het goede doen, dat we veronachtzaamd hebben." – Wij hebben u het leven verlengd" zal hun geantwoord worden; »hebben we dit niet gedaan, om u, die het licht volgen moest, de oogen te openen? Hebt ge dan geen apostel ontvangen? Ondergaat uw lot. Er is geen hulp meer te verkrijgen voor de ongeloovigen."
14. Wanneer de menschen uit hunne grafsteden zullen te voorschijn treden, zullen ze zich niet voor het oog des Eeuwigen kunnen verbergen. Wie zal de Rechter ten jongsten Dage zijn? De eenige en roemrijke God. Dan zal ieder loon naar zijn werk ontvangen. Niemand zal bedrogen worden. God houdt nauwkeurig rekening met alles. Bedreigt den goddelooze met de komst van dat ontzagwekkend oogenblik, waarop aller hart met vrees zal worden aangegrepen. De goddeloozen zullen noch een vriend hebben, noch iemand, die als voorspraak voor hen optreedt. God is bekend met het bedrog der oogen en met de geheimen des harten. Het recht-zelf zal het vonnis uitspreken. Hunne afgoden vellen het oordeel over niets, maar God ziet en hoort alles. Hebben ze dan de aarde niet doorloopen? Hebben ze dan niet gezien wat het lot is geweest der oude volken? Ze waren veel machtiger dan zij zijn. Nog enkele gedenkteekenen bewijzen hun grootheid. Het zwaard der goddelijke rechtvaardigheid heeft ze neêrgeveld, te midden van
157
al hunne verkeerdheid, en niets was in staat, om hen Zijn wrake te doen ontkomen. Ze waren ongehoorzaam aan de stem der profeten. De Heer deed hen omkomen, omdat Hij sterk en verschrikkelijk in Zijne kastijdingen is. Als wij den mensch genieten laten van het leven tot op een bepaald tijdstip, is het eeniglijk een uitvloeisel van onze barmhartigheid.
15. Men zegt tot hen: »Vreest Hem, die reeds vóór u bestond en na u bestaan zal, indien gij althans wilt, dat u uwe ongerechtigheid vergeven wordt." Maar het verhaal van de wonderen Gods doet niet minder dan hun afkeer van het geloof toenemen. Wanneer men hun beveelt, om het voorschrift ten opzichte van het uitreiken van aalmoezen, te gehoorzamen, geven ze eenvoudig ten antwoord: »Zouden wij hen nog spijzigen, die God-zelf in staat is, om ze zèlf met het goede te overladen?" Zekerlijk gij dwaalt ten zeerste. »Wanneer" voegen zij er aan toe, »zullen al uwe beloften betaald worden?" Spreekt door niets anders dan door de waarheid voorgelicht. Terwijl ze onderling twisten, kan de stem des Engels zich eensklaps laten hooren, en ze zullen over de oppervlakte der aarde verstrooid worden. Ze zullen geen tijd hebben, om een uiterstewilsbeschikking te maken, en alzoo voor hun betrekkingen verloren zijn gegaan. De bazuin zal voor de tweede maal gehoord worden, en ze zullen zich opmaken, om uit hunne grafsteden op te staan, en voor God te verschijnen. »Wee ons!" zullen ze uitroepen, »wat stem stoorde ons in de rust, die we smaakten!" Zie, dat is juist de vervulling van de beloften des Barmhartigen, ons gedaan! Zijn dienstknechten verkondigen de waarheid." Op het enkele geschal der bazuin zal het geheele menschdom verzameld worden voor onzen rechterstoel. Te dien dage zal niemand
158
bedrogen worden. Teder zal loon naar zijn werk ontvangen. Te dien dage zullen zij, die bewoners zijn van het Paradijs, met volle teugen drinken uit den beker des geluks. Op zijden rustbedden uitgestrekt, zullen ze rusten ter zijde van hun vrouwen, deelende in de meest-verkwikkende schaduw. Zij zullen er alle mogelijke vruchten vinden. Al hunne begeerten zullen worden bevredigd. »Vrede zij u !' zal hun de Barmhartige zeggen. – »Wijkt van hen!" zal den goddeloozen worden toegeroepen. Kinderen Adams! heb Ik u niet gezegd: Aanbidt Satan niet, want hij is een verklaard vijand van u. Aanbidt Mij: dat is de weg des heils! Satan heeft het gros der menschen verleid. Hadt ge dan geen verstand? Zietdaar de Hel, waarmede ge zóó vaak bedreigd werdt. Doet nu in de vlammen boete voor uw ongeloof. Te dien dage zal Ik uw mond sluiten. Alleen hun handen zullen spreken en hun voeten getuigenis van hun werken afleggen. Wij kunnen hen van het gezicht berooven, en ze zouden ginds en her in het donker rondtasten.
16. De mensch maakt zichzelven zekere voorstellingen, en roept uit, niet gedachtig aan de wijze, waarop hij geschapen is: »Wie zou de beenderen, die nu eenmaal tot stof vergaan zijn, weer kunnen bezielen?" Antwoord hem: »Hij, die den mensch voor het eerst schiep, zal ze weêr bezielen. Hij is ten volle bekend met al wat Hij geschapen heeft. Hij was het, die het vuur bracht in den groenen boom, gelijk de vonken, die gij er aan ontspringen doet, u bewijzen. Of, zou de Bouwmeester der hemelen en der aarde dan geen menschen hunnen formeeren, die gelijk aan u zijn? Hij kan het. Hij is de alleen-wijze Schepper. Zóó groot is Zijn macht, dat de wezens op Zijn bevel uit het niet te voorschijn komen. Hij, die de teugels van
159
het heelal in Zijne handen heeft, zij geloofd! Alle stervelingen zullen voor Hem verschijnen.
17. Dag van ellende, Dag van verschrikking! wie zou u kunnen afmalen! Te dien dage zullen de menschen zijn als verstrooide sprinkhanen. De bergen zullen gelijken op stapels linnen van allerlei kleur. Zij, wier werken van gewicht waren, zullen deelen in het hoogste geluk. Zij, wier werken daarentegen te licht bevonden worden, zullen in den afgrond worden neêrgestort. Wie zal zich van dien afgrond een denkbeeld kunnen vormen? Hij zal bestaan uit het aller-verschrikkelijkste vuur.
Laat ons na dit alles een blik werpen in het derde gedeelte van den Koran, en meer bepaald letten op de burgerlijke wetten en instellingen der Mohammedanen.
OVER HET HUWELIJK.
1. Trouwt niet meer dan twee, drie of vier vrouwen. Kiest haar uit, die u het meeste aanstonden. Indien gij ze niet op rechtmatige wijze onderhouden kunt, neemt er dan slechts één van, of bepaalt u tot uwe slavinnen. Dit wijze gedrag zal het u gemakkelijk maken, om rechtvaardig te werk te gaan, en uwe vrouwen te geven wat haar als huwelijksgift toekomt. Geeft haar wat ge overeengekomen zijt, haar te zullen geven, indien althans hare edelmoedigheid haar niet bewoog, om afstand ervan te doen, teneinde u in de geriefelijkheden van het leven te doen deelen.
2. Trouwt nóóit met afgodendienaars, zoolang ze het ware geloof niet omhelzen. Eene geloovige slavin is meer waard, dan een ongeloovige vrouw, die vrij is, zelfs ook wanneer de laatste u meer aantrekken mocht. Geeft uwe dochters niet ten huwelijk aan
160
afgodendienaars, zoolang zij uw geloof niet hebben omhelsd. Een geloovige slaaf is meer waard dan een ongeloovige, zelfs ook dan wanneer de laatste u meer zou mogen aanstaan.
3. Trouwt niet met de vrouwen, die de echtgenooten van uw vader zijn geweest. Het is eene euveldaad; een weg, die ten verderve leidt; maar indien ge nu eenmaal tot dit kwaad vervallen zijt, draagt dan toch in elk geval zorg voor haar.
4. Het is u niet geoorloofd, om met uw moeder te trouwen, met uw dochter, zuster, tante, nicht, voedster, min, grootmoeder of met de dochter van uw vrouwen, die onder uwe hoede zijn gesteld, tenzij gij niet met hare moeders hebt samengewoond. Gij moogt niet trouwen met uwe schoondochters, en evenmin met twee zusters te gelijk. Indien gij in deze de Wet overtreden hebt, is de Heer gaarn-vergevend en barmhartig.
5. Het is u verboden, om getrouwde vrouwen, die vrij zijn, ten huwelijk te nemen, zoo ze althans u niet als buit na den oorlog in handen zijn gevallen. Zie, dat zijn de wetten des Heeren. Al het overige is u geoorloofd. Doet wat ge kunt, om uzelven kuische en deugdzame vrouwen te verschaffen. Vliedt de overdaad. Geeft haar, van wier zijde gij de u toegezegde huwelijksgift ontvangen hebt, naar wat de Wet van u eischt. Als ge daaraan gevolg hebt gegeven, zal iedere onderlinge overeenkomst u geoorloofd zijn. God is de wijsheid in eigen persoon.
6. Die niet rijk genoeg is, om met een vrije vrouw te trouwen, hebbe slechts een geloovige slavin tot vrouw te nemen. God let op uw geloof. Onderling zijt ge van elkaâr afhankelijk. Trouw met geen slavin, zonder daartoe verlof van haar meester te hebben ontvangen. Behandel ze alleszins billijk. Dat ze kuisch zijn, alle
161
onreinheid ontvlieden, en geen andere minnaars hebben. Indien zij zich; na uw huwelijk met haar, aan losbandigheid overgeven, dat ze dan de helft van de straffe onderga, die een vrije vrouw toegedacht is. Deze wet is in het leven geroepen, in belang van ieder, die de afgoderij schuwt. Gij zult wel doen, als gij dergelijke echtverbintenissen vermijdt, maar de Heer is gaarnvergevend en barmhartig.
7. Iemand, die zich aan overspel overgaf, mag met niemand anders huwen, dan met een vrouw van zijn soort of met een afgodische. Een meisje, dat losbandig leefde, mag met niemand anders trouwen, dan met een zedelooze of met een afgodendienaar. Al zulke echtverbintenissen zijn den geloovigen verboden.
8. De vrouwen, die gij bij uw dood achterlaat, zullen vier maanden en tien dagen moeten wachten, alvorens ze weêr in het huwelijk treden. Wanneer die tijd verstreken is, zijt ge niet meer verantwoordelijk voor wat ze naar de Wet hebben te doen. God ziet uwe werken.
9. De lust tot trouwen, hetzij gij ze al dan niet verbergt, stelt u niet schuldig voor God. Hij weet, dat ge de gedachte aan de vrouw niet uit uw harte bannen kunt; maar – belooft haar nooit iets in het geheim, zoo althans de netheid of welvoegelijkheid van uw samensprekingen uw liefde niet tot sluier strekt.
10. Ontbindt het huwelijk niet, dan tenzij de tijd, u voorgeschreven, verloopen is. Denkt er aan, dat God tot op den bodem van uw hart leest. Vreest Hem, en vergeet nooit, dat Hij barmhartig en goedertieren is.
11. De man is boven de vrouw gesteld, omdat God hem dien voorrang gaf, en hij haar begiftigde met zijn goed. De vrouw moet gehoorzaam zijn, en immer de geheimen van haar man verzwijgen, dewijl de hemel
162
haar aan zijn hoede toebetrouwde. De man, die te kampen heeft met hare ongehoorzaamheid, moet ze straffen, ze alleen op hare legerstede laten liggen, en haar zelfs slaag toedienen. De onderwerping van de vrouw moet haar voor alle verkeerde handelingen beschutten. God is groot en verheven. Indien gij vreest voor oneenigheid tusschen den man en de vrouw, benoemt dan van beider zijde een rechter, en indien ze overeenkomen, om weêr in goede verstandhouding met elkaâr te leven, zal God weêr den vrede in hun midden herstellen. Hij weet alles, zoodat niets Hem ontgaat.
12. Wanneer men u vraagt naar de maandstonden of gewone regelen der vrouwen, zegt dan: »Het is een natuurlijke smet." Zondert u van uw vrouw af, zoolang ze in dien toestand verkeert, en nadert niet tot haar tot tijd en wijle, dat zij zich gereinigd heeft. Als dit geschied is, treedt dan weêr met haar, naar het bevel Gods, in gemeenschap. Hij is een Vriend van allen, die boete doen en rein zijn. Uw vrouw is het veld, dat gij te bearbeiden hebt. Doet het, zoo dikwerf als gij maar wilt. Bereidt er uw hart op voor. Vreest den Heer, en denkt er aan, dat ge ééns tot Hem wederkeeren zult. Verkondigt de geloovigen het heil, dat hun weggelegd is.
13. Zij, die gezworen hebben, om niet meer met hun vrouw te leven, maar er berouw over gevoelen, zullen nochtans niet met haar in gemeenschap mogen treden, tenzij ze eerst een gevangene hebben vrijgekocht. Dit is een gebod Gods. Hij weet uwe werken. Hij, die echter niet bij machte is, om een gevangene te vinden, dien hij vrijkoopt, hebbe twee maandenachtereen te vasten, alvorens hij weêr tot zijn vrouw nadert; en indien hij niet bestand is tegen het vasten, zal hij zestig armen van spijs moeten voorzien. Gelooft
163
in God en aan Zijn gezant. Hij verklaart u Zijne bevelen. Indien gij ze overtreedt, wacht u de wrake des hemels. Hun, die zweeren, dat ze niet in gemeenschap met hun vrouw treden zullen, zal een boete van vier maanden zijn opgelegd. Indien ze na dien tijd weêr tot haar komen, is de Heer barmhartig en goedertieren. Indien echter de echtscheiding vastelijk besloten is, weet en hoort God alles.
14. Als ge, in spijt van alle mogelijke pogingen, geen gelijke liefde voor al uwe vrouwen hebben kunt, maar de balans noch ter eener noch ter anderer zijde laat overslaan, en ze in onzekerheid laat, weest dan toch in elk geval rechtvaardig, vreest den Heer, en gij zult in Zijne barmhartigheid deelen.
I5. Dat zij, die tengevolge van armoede niet kunnen trouwen, zich onthouden, totdat de hemel hen van goederen voorzien heeft. Geeft uw geloovigen slaven een vrijbrief, als zij er u om vragen. Schenkt hun een deel van het uwe. Prest uwe slavinnen niet, om haar zedelijkheid voor vuil gewin prijs te geven, als zij kuisch wenschen te leven. Indien gij ze daarin tegenstaat, zal God haar vergeving schenken, met het oog op den zedeloozen invloed, dien gij op haar hebt uitgeoefend.
16. Gij moogt met vrije meisjes en ook met die van joden in het huwelijk treden, mits gij ze een huwelijksgift gaaft, maar het is u niet geoorloofd, om op losbandige wijze met haar te leven, en ze als een hoer te gebruiken. Hij, die met zijn geloof breekt, zal het loon, aan zijn goede werken verbonden, verderven, en in de andere wereld tot het getal der verworpelingen behooren.
17. O profeet! beveel uw vrouwen, uw dochters en de vrouwen der geloovigen, dat ze een sluier voor het
164
aangezicht dragen. Dat zal het bewijs van haar deugdzaamheid zijn, en tegelijk de kwaadsprekendheid van het publiek beteugelen. God is goedertieren en barmhartig. Uw vrouwen mogen ongesluierd verschijnen voor hare ouders, kinderen, neven, bewijven en slaven. Vreest den Heer. Hij is getuige van al wat ge doet.
18. Bejaarde vrouwen, die niet meer geschikt zijn, om te trouwen, mogen den sluier afleggen, zoo zij er althans niet tegen opzien, om zich op die wijze in het openbaar te vertoonen. Evenwel zullen ze beter doen, als ze van dat verlof geen gebruik maken. God weet en hoort alles.
19. Zegt uw dochters, dat zij zich hebben te wachten voor ongeoorloofde blikken en onkuischheid. Ze zullen er des te reiner door worden. Zegt uw vrouwen, dat ze haar oogen neêrslaan, – God is getuige van al wat ge doet – zegt, dat ze zich rein houden en haar lichaam niet méér ontblooten, dan noodig is. Dat zij immer haar borsten bedekt houden, en haar aangezicht niet laten zien, dan aan haar man, ouders, grootouders, kinderen en de kinderen van haar man, aan haar neven, vrouwen, slaven en dienaars, mits het hoog noodzakelijk zij, en aan de kinderen, die niet weten wat bedekt moet wezen. Dat ze de voeten nóóit neêrzetten en ontblooten, wat tot verkeerdheid aanleiding geeft. O geloovigen! richt uw hart op den Heer, opdat gij u gelukkig gevoelen moogt. Treedt met geloovige meisjes in het huwelijk. Trouwt niet met de rijksten van haar, die u dienen en tot slavinnen zijn. Als zij arm zijn, zal God-zelf ze wel rijk maken. Hij is mildadig en wijs.
20. Reinigt u, nadat ge tot uw vrouw zijt ingegaan. Zijt ge ziek of op reis, en hebt ge aan uw natuurlijke behoefte voldaan, of zijt ge in gemeenschap met een vrouw getreden, wrijft uw aangezicht en handen dan in
165
met stof, indien gij geen water bij de hand hebt. God verlangt niet, dat gij Zijn juk voor zwaar uitkrijten zoudt. Hij wil u rein maken en Zijne genade over u uitstorten, opdat gij er Hem dankbaar voor zoudt zijn.
DE VERSTOOTING.
1. Indien de hardgevoeligheid en afkeerigheid van den man de vrouw zou doen vreezen, dat ze verstooten zal worden, dat ze hem dan tot zachtheid trachte te brengen. Wederzijdsche verzoening is de meest-wijze partij.
2. Verstoot uw vrouw niet, dan op het daartoe bepaalde tijdstip (dat is: na vier maanden). Houdt er nauwkeurig rekening meê. Vóór dien tijd moogt gij ze noch uw huis uit jagen, noch haar er laten uitgaan, als het althans niet bleek, dat ze ontucht pleegde. Ziedaar de bevelen des Heeren. Die ze overtreedt, verliest zijne ziel. Gij weet niet welke plannen God voor de toekomst heeft. Wanneer de tijd verstreken is, kunt gij ze, maar immer op menschlievende wijze, weêr tot u nemen of haar, naar de Wet, terugzenden. Benoemt rechtschapen getuigen. Dat ze u ter zijde staan, in zake van uwe verbintenissen. Roept den hemel in als getuige over de heiligheid uwer zaak. God gaf al die voorschriften aan hen, die in Hem gelooven en aan den Dag des Oordeels. Hij zal alle hinderpalen uit den weg ruimen voor degenen, die Hem vreezen, en hun zooveel goeds schenken als waarop ze niet hadden kunnen rekenen. God strekt tot loon van allen, die op Hem vertrouwen. Zijn wil geschiede op onberispelijke wijze. Aan iedere oorzaak heeft Hij een bepaald gevolg verbonden.
3. Wacht drie maanden-lang, om de vrouwen te verstooten, die vreezen, dat ze de bestemde maand niet
166
zullen hebben, om tot u te worden toegelaten. Handelt op dezelfde wijze met haar, die er nog niet in deelden. Zorgt voor haar; die bevrucht zijn, totdat ze gebaard hebben. God heft alle bezwaren op voor degenen, die Hem vreezen. Zie, dat zijn de geboden des Heeren, u gegeven. Vreest Hem; Hij zal uwe gebreken uitwisschen, en u een loon, dat aller-voortreffelijkst is, doen toekomen.
4. Laat de vrouwen, die gij verplicht zijt te verstooten, onder uw huisdak. Pleegt geen geweld jegens haar, opdat ze niet genoodzaakt zijn, om naar een bekrompen wijkplaats uit te zien. Staat haar, die bevrucht zijn, alle mogelijke geriefelijkheden toe, gedurende den tijd van haar zwangerschap. Indien zij uwe kinderen zoogden, beloont haar dan met billijkheid, naar de overeenkomst, die gij met haar aangegaan hebt. Doen zich moeilijkheden voor, neemt dan uw toevlucht tot een min. Dat de rijke zijn mildadigheid in overeenstemming doe zijn met zijn rijkdom, en de arme in overeenstemming met zijne middelen. God verplicht niemand, om boven zijn vermogen te gaan. Den arme zal Hij Zijne hulpe bieden.
5. De vrouwen, die verstooten zijn, moeten drie maanden laten verloopen, alvorens ze weêr in het huwelijk treden. Ze mogen zich verborgen houden, als ze bevrucht zijn, indien ze althans gelooven in God en aan den Oordeelsdag. Het is echter veel billijker, dat haar man haar weêr terugneme, indien hij ernstig verlangt, om zich weêr met haar te verzoenen. De vrouw heeft zich met plichtmatige onderdanigheid jegens haar man te gedragen, dewijl hij immer boven haar staat. De verstooting kan slechts tweemaal plaats hebben. De man moet zijn vrouw op menschlievende wijze behandelen of haar op billijke wijze huiswaarts
167
zenden. Hij zal haar niets van de huwelijksgift, die hij haar gaf, mogen ontnemen, zoo althans beide echtgenooten niet vreezen, dat ze de grenzen, van Godswege gesteld, overschrijden. Dan heeft de man het recht, om zich aan de strengheid der Wet te onttrekken. Dit zijn de geboden des Heeren. Overtreedt ze niet. Zij, die het doen, zijn strafwaardig. Hij, die tot driemalen toe een vrouw verstiet, zal haar niet eer tot zich kunnen nemen, dan nadat ze in gemeenschap getreden is met een anderen man, die haar òok verstiet. Dan pas zal het beiden geoorloofd zijn, om zich weêr te vereenigen, indien ze althans meenen, de geboden Gods in acht te kunnen nemen. Hij maakt er de wijzen mede bekend. Wanneer gij een vrouw zult hebben verstooten, en de tijd, om haar huiswaarts te zenden, aangebroken is, past dan op, dat ge op menschlievende wijze voor haar zorg draagt en haar op welwillende wijze huiswaarts keeren doet. Houdt haar niet met geweld terug, opdat gij niet als een wetovertreder zult kunnen worden beschouwd. Zoodanige handelwijze zou onrechtmatig zijn. Speelt in geen geval met de geboden Gods. Denkt immer aan de weldadigheid, waarmede de hemel u zèlf overlaadde. Vergeet niet, dat hij u het Boek zond, dat de hoogste wijsheid in zich bevat. Vreest den Heer. Bedenkt, dat Zijn wijsheid van onbeperkten aard is. Wanneer de vrouw, die gij verstooten hebt, den bepaalden tijd zal hebben bereikt, belet haar dan ook niet, om op wettelijke wijze een tweede huwelijk aan te gaan. Al deze bevelen hebben betrekking op degenen, die gelooven in God en aan den jongsten Dag. Zij-alleen zijn rechtvaardig en wijs. God weet, wat gij niet weet.
6. De moeder zal haar kinderen twee volle jaren moeten zoogen, indien ze gedurende dien tijd van de
168
moedermelk gediend zijn. Voor het voedsel en de kleeding der vrouw-zelf heeft de man te zorgen. Hij is verplicht, ze te onderhouden, zooals het behoort en het noodig is, naar zijn vermogen. De ouders zijn niet verplicht te doen voor hun kinderen, wat boven hun vermogen is, en evenmin de voogden ten opzichte van hun pleegkinderen. De moeder mag haar zuigeling, met toestemming van haar man, spenen. Zij kan ook een min aanstellen; evenwel met dien verstande, dat ze haar tot den laatsten penning toe het toegezegde loon uitbetaalt. Vreest den Heer. Weet, dat Zijn oog immer gevestigd is op al het verkeerde, dat gij doet.
7. Gij zult aan niet ééne straf onderworpen zijn, indien gij een vrouw verstoot, met wie ge nooit in gemeenschap traadt of aan wie ge nóóit een huwelijksgifte gaaft. Wat ge uw vrouwen geeft, moet immer in overeenstemming zijn met wat ge bezit. De rijke en de arme moeten haar, ieder op zijn wijze, begiftigen. Hun giften moeten immer het recht en de mildadigheid tot maatstaf hebben.
8. Hij, die een vrouw verstoot, aan wie hij een huwelijksgift schonk, alvorens met haar in gemeenschap te treden, zal verplicht zijn, haar de helft daarvan af te staan, ofschoon ze ook met beider toestemming of alleen met die van den man, de geheele huwelijksgift zal kunnen behouden, terwijl dit laatste-alleen van innige vroomheid getuigt. Vergeet de onderlinge mededeelzaamheid niet. De Allerhoogste is getuige van al uwe daden.
9. Al wat tot schadevergoeding strekt van de vrouw, die verstooten werd, moet ten volle beantwoorden aan den maatregel van het recht Gods en in Zijn vreeze zijn.
169
OVER DEN OVERSPELER.
1. Indien één van uw vrouwen zich aan overspel overgaf, roept dan vier getuigen tot u. Indien hunne getuigenis met elkaâr overeenstemt in wat ge tegen haar hebt, sluit ze dan op in uw huis, totdat de dood-zelf een einde aan haar leven maakt. Straft den man en de vrouw, die vrijen zijn en op ongerechtigheid betrapt worden; en, indien zij zich berouwvol betoonen en bekeeren, schenkt hun dan vergeving. De Heer is goedertieren en barmhartig.
2. Die een deugdzame vrouw van overspel beschuldigen. zonder er vier getuigen voor te hebben, moeten met tachtig geeselslagen worden gestraft. Wanneer het is uitgemaakt, dat zij eerloos is, zal ze geen getuigenverhoor ondergaan. Zij, die weer berouwvol tot het pad der deugd terugkeeren, kunnen rekenen op de goddelijke barmhartigheid.
3. De mannen, die, blootelijk afgaande op eene of andere getuigenis, hun vrouwen van overspel beschuldigen, hebben viermaal achtereen te zweren bij den Naam van God, dat ze de waarheid zeggen. De vijfde eed, dien ze afleggen, zal een vervloeking van henzelf zijn, indien ze als meineedigen optraden. De vrouw, die viermaal bij den Name Gods gezworen heeft, dat de misdaad, waarvan men haar beschuldigt, niet minder dan valsch is, zal iedere straffe ontgaan. Als zij voor de vijfde maal zweert, roept ze de hemelsche wraak over zichzelve in, indien ze niet onschuldig is. Indien God, die goedertieren en wijs is, u Zijne barmhartigheid niet ten toon spreidde, zou Hij al dadelijk den meineedige straffen. Meent niet, dat de misdaad van den leugenaar op u vallen zal; u zal er geen oordeel Gods voor overkomen. Niemand zal voor iets
170
anders worden gestraft, dan voor het kwaad, dat hijzelf bedreef. De goddelooze, die als met misdaden overladen is, zal ten slotte aan de afgrijselijkste straffen onderworpen zijn.
4. Den man of de vrouw, die te recht van overspel beschuldigd wordt, zult gij ieder honderd geeselslagen toedienen. Dat het medelijden u niet weêrhoude, om dit gebod Gods te volbrengen, zoo ge althans gelooft in God en aan den jongsten Dag. Dat de straf plaats hebbe in tegenwoordigheid van een zeker aantal geloovigen.
5. God stelt den goddeloozen het navolgende waarschuwende voorbeeld voor oogen: de vrouw van Noach en van Lot stonden onder de heerschappij van twee rechtvaardige en deugdzame mannen. Zij bedrogen hen echter. En wat was het gevolg van hare trouweloosheid? God strafte haar. Haar werd gezegd: »Daalt ter helle neêr niet al de schuldigen!" Hij stelt Farao's huisvrouw tot voorbeeld van de geloovigen. »Heer!" riep ze uit, »verleen mij een woning in het Paradijs; verlos mij van Farao en zijn gruweldaden; red mij uit de handen der goddeloozen." Hij stelde de geloovige Maria (dat is: Mirjam), Amrams dochter, die haar maagdom bewaarde, tot een bewonderenswaardig teeken. Gabriël droeg den adem Gods op haar over. Zij geloofde aan het woord des Heeren en aan de Schriften, en was alzoo gehoorzaam.
ERFENISSEN.
1. Er is geschreven, dat gij, als ge sterft, uwe goederen bij testament aan uw kinderen en nabestaanden achterlaten moet, en wel met een billijkheid, allen verschuldigd, die den Heer vreezen. Die de
171
beschikking des erflaters verandert, na er meê bekend te zijn gemaakt, zal strafwaardig zijn. God ziet en hoort alles. Die, vreezende, dat hij eenen of anderen misstap zal begaan ten opzichte van den erflater, de rechten der erfgenamen op alleszins-rechtvaardige wijze geregeld heeft, zal onschuldig zijn. God is barmhartig en goedertieren.
2. Zoowel de mannen als de vrouwen hebben recht op een deel van de bezittingen, die hun ouders of nabestaanden nalieten. Hun erfdeel moet bij de Wet geregeld worden, onverschillig of de erfenis weinig dan veel zij.
3. Als men bijeenkomt, om de erfenis te verdeelen, hebbe men zorg te dragen, dat de arme bloedverwanten en de weezen onderling op menschlievende wijze verzorgd en verkwikt worden.
4. Dat zij, die bevreesd zijn, dat ze kinderen zullen achterlaten, die nog jong zijn, en vol ontferming jegens hen zullen zijn vanwege de vreeze des Heeren, hunne stem verheffen, en in het belang der weezen hun lot op alleszins-rechtvaardige wijze regelen.
5. Die het erfdeel van den wees op onrechtvaardige wijze ten gronde brengt, voedt zich met een vuur, dat zijn eigen ingewanden verteert.
6. God gebiedt u, met het oog op de verdeeling van uw goed tusschen uwe kinderen, aan de mannelijke onder hen het dubbele te geven van wat de vrouwelijke toekomt. Indien er niets dan dochters zijn, en niet meer dan twee, komen haar twee derden van het erfgoed toe. Indien er maar één is, moet haar de helft worden uitgekeerd. Als de overledene slechts één zoon heeft nagelaten, komt zijn ouders een zesde deel toe. Indien de overledene in het geheel geen kinderen heeft nagelaten, en zijn ouders-zelf erfgenamen zijn,
172
komt zijn moeder een derde deel van het erfgoed toe, en slechts een zesde deel, als er broeders zijn, nadat men de kosten en de schulden van den erflater betaald heeft. Gij weet niet wie van uwe bloedverwanten of kinderen u nutter zijn. God heeft u met Zijn wetten laten bekend maken. Hij is verstandig en wijs. De helft van de goederen van een vrouw, die zonder nakomelingschap stierf, komt haren man toe; en het vierde gedeelte, als zij kinderen nalaat, nadat de onkosten en schulden ervan afgetrokken zijn. Indien de erflater een bloedverwant is, die een broeder of zuster heeft, komt hem of haar een zesde gedeelte van het erfgoed toe, nadat de schulden betaald zijn. Indien er meer zijn, zullen ze een derde ontvangen. Zorgt, dat gij die geboden niet overtreedt. Ze zijn uitgegaan van God, die verstandig en barmhartig is. Hij die ze in acht neemt, zal de hoven der genietingen worden binnengeleid, een verblijf van genot, waar stroomen vloeien, en waar hij een eindeloos geluk smaken zal.
7. De zuster van iemand, die zonder kinderen sterft, zal de helft van zijne nalatenschap ten deel vallen. De broeder zal van zijn zuster erven, zoo deze zonder kinderen stierf. Indien de overledene twee zusters heeft, zullen dezen twee derde der nalatenschap ten deel vallen. Indien hij broeders en zusters heeft nagelaten, moet men den mannelijken bloedverwant het dubbele geven van wat men den vrouwelijken toekomen doet. De Heer maakt u op die wijze bekend met Zijne wetten, opdat gij er niet van afwijken zoudt. Zijn wijsheid is oneindig.
8. O geloovigen! het is u niet geoorloofd, om van uwe vrouwen te erven, tegen haar wil in; en ook niet, om haar te verhinderen, dat ze hertrouwen, wanneer gij ze verstooten hebt, ten einde gij haar niet berooven
173
zoudt van wat gij haar, hoe weinig het ook zij, gegeven hebt, zoo zij zich althans niet aan de eene of andere euveldaad overgaven. Verbindt ze aan u, door haar wel te doen. Indien gij ze met strengheid behandelt, zoudt ge allicht haten, die God geschapen had, om u gelukkig te maken.
9. Zij, die, bij hun dood, een echtgenoote achterlaten, hebben haar een legaat te maken, en te zorgen, dat ze een jaar-lang onderhouden wordt en in haar huis blijven kan. Indien zij er uit eigen beweging uit gaat, zijn de erfgenamen niet aansprakelijk voor wat ze naar plicht hebben te doen. God is machtig en wijs.
10. O geloovigen! als ge op uw sterfbed uw testament maakt, roept dan twee rechtschapen menschen uit uw midden, tot getuigen. Indien eenig doodelijk ongeval u op reis overvalt, kunt gij u daartoe van vreemden bedienen. Gij zult ze onder uwe hoede nemen, en indien gij niet zeker zijt van hun betrouwbaarheid, zult gij hen, na in den gebede te zijn gegaan, dezen eed voor God laten doen: »Wij zullen geen geld, zelfs van een bloedverwant, aannemen voor ons getuigenschap; we zullen er niets van verhelen, opdat we niet schuldig bevonden worden." Indien het uitkomt, dat de twee getuigen logensprekers zijn geweest, zal men twee andere kiezen uit de bloedverwanten des erflaters. Zij zullen voor het aanschijn des hemels zweren, dat hunne getuigenis waarachtig is, en dat zij, indien zij meineedigen zijn, tot het getal der verdoemden behooren. Zij zullen getuigenis hebben af te leggen, in tegenwoordigheid van de eerste getuigen, opdat ze wederlegd zullen kunnen worden. Vreest den Heer, hoort naar Zijne stem; Hij strekt den goddelooze niet tot Leidsman.
174
WEEZEN.
1. Geeft den weezen, wat hun toekomt. Vergeldt geen kwaad voor goed. Vermindert hun erfgoed niet, om zoo doende het uwe te vermeerderen. Die daad is een euveldaad.
2. Vertrouwt het goed, waarover God u tot wachter gesteld heeft, niet aan de zorg van een dwaas toe. Dat het strekke, om uwe minderjarigen te voeden en te kleeden. Gij zijt verplicht, om hun een beschaafde opvoeding te geven. Kweekt ze op, totdat ze den leeftijd bereikt hebben, dat ze huwbaar en bekwaam genoeg zijn, om zich zelfstandig te gedragen. Geeft hun dan het goed in handen, en het beheer er over. Wacht u, dat gij het niet te niete doet gaan door verkwisting of door al te groote haast, die ge maakt, om het hun toe te vertrouwen, ofschoon ze nog al te jong zijn.
3. Dat de rijke voogd het goed van zijn pleegkind niet aanrake. Die arm is, hebbe er slechts met de meest-mogelijke voorzichtigheid gebruik van te maken. Als gij uw pleegkind rekening en verantwoording van het beheer doet, door u over hun goed gevoerd, zorgt dan, dat er getuigen bij zijn. God zal als Rechter optreden over wat gij gedaan hebt.
4. Allen, die het erfgoed van den wees op onrechtmatige wijze verkwisten, voeden zich met een vuur, dat hun inwendig verteeren zal.
5. Wacht u, dat ge deze bevelen niet overtreedt. Ze zijn uitgegaan van den wijzen en barmhartigen God. Die ze in acht neemt, en den Profeet gehoorzaamt, zal in de hoven worden geleid, waar stroomen vloeien, in het verblijf der genietingen, waar hij een eeuwig geluk smaken zal.
175
OVER DEN EED.
1. Blijft getrouw aan het Verbond, dat ge met God gesloten hebt. Breekt den eed niet, dien gij plechtig gezworen hebt. Ik heb u God tot borg gegeven: Hij weet wat ge doet.
2. Hebt niets gemeen met de eene of andere vrouw, die den draad, dien ze zóó goed spon, uittrekt. Doet nooit een valschen eed onder elkaâr, aangezien het eene deel van u veel talrijker is dan het andere. God wil u in dat opzicht op de proef stellen, maar zal u ten dage der Opstanding de oorzaak van al uw twistgedingen te binnen brengen.
3. God zal u niet kastijden voor een onbedachtzamen eed, maar Hij zal u kastijden, als ge verzuimdet gevolg te geven aan de eene of andere wel doordachte verbintenis. De door u begane overtreding zal u het voedsel van tien armen kosten, een voedsel dat middelmatig, maar toch zoo zal moeten zijn, als gij het uw eigen gezin zoudt voorzetten; of gij zult ze hebben te kleeden, zoo niet den eenen of anderen slaaf hebben vrij te hoopen. Hij, die niet bij machte is, om die straf te ondergaan, moet drie dagen vasten. Dit zal strekken tot een verzoening voor den eed, dien gij valschelijk gezworen hebt. Houdt dus uwe eeden. God laat u Zijn teekenen zien, opdat gij er dankbaar voor zoudt zijn.
4. Bedient u niet van den eed als van een bedriegelijk middel, opdat uw voet, die vast staat, niet komt uit te glijden, en gij de kastijding niet ondergaat, die gij verdiend hebt, door anderen van den weg Gods te hebben afgeleid. Een schrikbarende straf zou u bereid zijn. Zegt: »God heeft alle mogelijke openbare of verborgen schandelijkheid verboden, alle goddeloosheid en onrechtvaardige geweldenarij."
176
OVER DEN DOODSLAG.
1. Het is den Muzelman verboden, om iemand dood te slaan. Indien de moord onwillig geschied is, kan de moordenaar volstaan met den losprijs, die voor een geloovigen slaaf moet worden uitbetaald, en door aan de familie van den gedoode de naar de Wet bepaalde som uit te keeren: honderd kemelen, zoo men die som althans niet kwijtscheldt. Voor het dooden van een geloovige, al behoort hij ook tot een vijandelijke natie, zal men een gevangene in vrijheid stellen. Voor het dooden van een bondgenoot zal men een geloovigen balling vrijkoopen, en aan de familie van den overledene de voorgeschreven som uitkeeren. Hij, die geen slaaf vindt, om dien los te koopen, moet twee maandenachtereen vasten. Al die straffen zijn uitgegaan van den alwijzèn God.
2. Dat de vrees voor armoede u nóóit uw kinderen ter dood brengen doe. Wij zullen zoowel in hunne als in uwe behoeften voorzien. Deze daad is een schandelijk misdrijf.
3. Vergiet des menschen bloed niet, indien het althans niet op rechtvaardige wijze geschiedt. God heeft het u verboden. De moordenaar zal in de macht van de erfgenamen des overledenen zijn, maar dezen moeten in geen geval de aangegeven grenzen overschrijden, zijn dood eischende, omdat ze onder de bescherming der Wet staan.
4. Vertel hun de historie van Adam's zonen, naar waarheid. Zij brachten beiden hun offer. Het een werd aangenomen, het ander verworpen. Hij, wiens offer verworpen werd, zeide tot zijn broeder: »Ik zal u ter dood brengen! " – »God" antwoordde de rechtvaardige, »neemt alleen het offer aan van den godvruchtige.
177
Als gij op mijn leven let, zult gij zien, dat ik nooit mijn toevlucht tot wraak zal nemen, aangezien ik den God van het heelal vrees; maar gij zult wederkeeren, als met mijne en uwe eigen ongerechtigheid overladen en met het hart van een nijdigaard." Hij doodde nochtans zijn broeder, en werd gesteld onder het getal der verworpelingen. God zond een raaf, die de aarde uitgraafde, en zoo doende zijn broeder leerde begraven. »Ongelukkige, die ik ben!" riep de moordenaar uit, »kan ik dan, als die raaf, de aarde niet opgraven, om er het droeve overschot van mijn broeder in te verbergen?" En hij toonde berouw. Dat is de reden, waarom we het navolgende gebod aan de kinderen Israëls hebben gegeven: Die iemand doodt, zonder er geweldenarij van te hebben ondervonden, staat schuldig aan het bloed van het geheele menschdom; en hij, die iemand het leven redt, zal zóó worden beloond, alsof hij het geheele menschdom had gered.
OVER DE WEDERVERGELDING.
O geloovigen ! de straf der wedervergelding is u voorgeschreven, met het oog op den moordenaar. Een vrije moet ter dood worden gebracht voor een vrije, de slaaf voor een slaaf, de vrouw voor een vrouw. Hij, die den moordenaar van zijn broeder vergiffenis schenkt, wordt het recht toegekend, om een billijke vergoeding te eischen, die hem dankbaar moet worden uitgekeerd. Deze verzachtende omstandigheid is een gunst vanwege de goddelijke barmhartigheid. Hij, die de wraak verder uitstrekt, zal een prooi der toekomende pijnen zijn. O gij, die een hart hebt in het binnenste van u! gij zult in de straf der wedervergelding en in de vrees, die er u door wordt ingeboezemd, verzekerd zijn van het behoud van uw leven.
178
OVER DEN DIEFSTAL.
Snijdt de hand van den dief af, hetzij het een man of een vrouw zij, tot straffe van zijn misdaad. Dit is de straffe, die God hem toegedacht heeft. Hij is machtig en wijs. Hij zal genade bewijzen aan hem, die berouwhebbend tot Hem komt en zich betert. De barmhartigheid Gods zal zijn deel zijn. Of weet ge dan niet, dat God de Souverein des hemels en der aarde is en dat Hij straft en vergeeft, naar Hij wil, omdat Zijn macht onbegrensd is.
OVER DE ONKUISCHHEID.
De onkuische van beiderlei sekse zal met honderd geeselslagen gestraft worden. Dit is het oordeel Gods. Gij moogt hem niet de minste inschikkelijkheid bewijzen, indien ge althans gelooft in God en aan den Jongsten Dag. Eenige geloovigen moeten getuigen zijn van de wijze, waarop hij gekastijd wordt.
SCHULDEN.
1. O geloovigen! wanneer gij u verbonden hebt, om de eene of andere schuld op den bepaalden tijd te voldoen, dat dan een schrijver er de schuldbekentenis getrouwelijk van opmake. Dat hij zóó schrijve, als God het hem geleerd heeft; dat de schuldenaar het hem voorzegge en hij den Heer vreeze, zonder het geringste van zijn schuld achter te houden. Als de schuldenaar een onontwikkeld man is, ziek of buiten machte, om het voor te zeggen, dat dan zijn pleitbezorger het in zijn plaats doe, zooals het recht 't hem gebiedt. Dat men twee personen tot getuigen stelle of, bij gebreke van één hunner, twee vrouwen,
179
die men naar goedvinden daartoe uitkoos. Als één van haar zich onwillekeurig vergiste, zal de andere haar de waarheid hunnen te binnen brengen. De getuigen moeten immer kunnen verklaren, dat zij als zoodanig noodig waren. Dat men de schuld in haar geheel opschrijve, hetzij ze grooter dan kleiner zij; en wel tot op het tijdstip, dat ze afgelost moet worden. Deze voorzorgsmaatregel is voor God de meest-billijke, de meest-veilige voor de getuigen, en tegelijk ook meer geschikt, om alle onzekerheid te voorkomen. Indien er een verhoop van het een of ander plaats heeft tusschen personen, die er bij tegenwoordig zijn, en deze geschiedt bij wijze van ruil, zijt ge niet verplicht, om het in schrift te brengen; benoemt getuigen, wanneer ge deze of gene overeenkomst aangaat, en oefent geen ongeoorloofden invloed op den schrijver of op de getuigen uit. Door dit laatste zoudt ge u aan een wandaad overgeven en schuldig maken. Vreest den Heer, Hij zal u zèlf onderwijzen. Hij bezit alle mogelijke vrijheid. Indien ge op reis zijt en geen schrijver vinden kunt, zult gij een onderpand moeten stellen. Dat de schuldenaar, in wien men vertrouwen stelde, zorg drage, dat hij trouw zijne verbintenis nakome. Dat hij den Heer vreeze. Weigert nooit getuigenis af te leggen. Die het doet, draagt een bedorven hart in zich om, maar God is bekend met uwe daden. God is de Souverein van hemel en aarde. Hetzij dat ge openbaardet, hetzij dat ge verborgen hieldt, wat in uw hart omgaat, Hij zal er u rekenschap van vragen.
2. Indien het uw schuldenaar moeielijk valt, om u te betalen, geeft hem er den tijd toe, of indien ge nog beter doen wilt, ontslaat hem dan van zijn schuld. Ach, dat gij het begreept! Vreest voor den Dag, waarop ge voor God verschijnen moet; den Dag, waarop ieder
180
zijn loon naar zijn werken zal ontvangen, en de meeststipte rechtvaardigheid voorzitten zal bij het vellen van het vonnis.
DE WOEKER.
1. O geloovigen! tracht u nooit te verrijken door den woeker. Zij, die er zich van bedienen, zullen op geene andere wijze uit hunne grafsteden opstaan, dan als ongelukkigen, die aangehitst zijn door den demon, voorgevende, dat er volstrekt geen verschil bestaat tusschen verkoop en woeker. Zou God dan het een toelaten en het ander verboden hebben? Indien iemand, tot wien deze waarschuwing des Heeren komt, met het kwaad breekt, zal hij vergeving ontvangen voor wat in het verledene geschied is, terwijl de hemel-zelf getuige is van wat hij doet. Hij, die zich daarentegen weêr overgeeft aan het kwaad, zal ten prooi worden gesteld van het eeuwige vuur. God onthoudt zijn zegen aan den woeker, en spreekt dien uit over iedere aalmoes. Hij haat den ongeloovige en goddelooze. O geloovige ! vrees den Heer, en indien gij getrouw zijt, zuiver u dan van den woeker, waarvan gij u bediend hebt. Als ge hieraan geen gevolg geven wilt, bereid u dan eenvoudig voor op den oorlog, dien God en Zijn Apostel u zullen verklaren. Indien ge naar hunne stem luistert, zullen u weêr schatten ten deel vallen. Wees niet oneerlijk jegens anderen, en anderen zullen dit niet jegens ù zijn.
2. De woeker, waardoor de mensch zich tracht te verrijken, zal hem bij God niet ten goede komen. De aalmoes, die gij uitreikt, in de stille hoop, dat gij er door in Zijne nabijheid deelen zult, zal daarentegen honderdvoudig vermenigvuldigd worden.
181
OVER DEN OORLOG.
1. Er staat geschreven, dat gij te strijden hebt, en toch deinst gij terug voor den oorlog. Maar gij zoudt hunnen haten, wat in uw belang is en kunnen verlangen naar wat er in tegenspraak meê is. God weet wat ge behoeft; gij weet het niet. Als men u vraagt, of men in de heilige maanden ten oorlog moet trekken, antwoordt dan: »De oorlog moge u te dien dage zwaar vallen, maar de geloovigen van den weg des heils af te leiden, Gode ontrouw te zijn, Zijn dienaren uit den heiligen tempel te jagen, zijn al te gader zonden, die afschuwelijk in Zijne oogen zijn." Een afgodendienaar is slechter dan een moordenaar.
2. O geloovigen! hoe groot ook uwe ontsteltenis moge wezen, als men u zegt: »Trekt ten strijde, in het belang van het geloof !" ik vraag u, of ge het leven hier op aarde boven het toekomende hier namaals stellen zoudt. Maar wat zijn de aardsche goederen, in vergelijking van de genietingen des hemels? Indien gij niet ten strijde trekt, zal God u strengelijk straffen. Hij zal een ander volk in uwe plaats stellen, terwijl gij Zijn wrake niet ontgaan zult, omdat Zijn macht van onbeperkten aard is. Indien gij weigert hulp te verleenen aan den Profeet, zal hij God-zelf tot zijn steun hebben. Diens arm beschermde hem, toen de ongeloovigen hem op de vlucht dreven. En van degenen, die met hem vluchtten, stond één hem ter zijde, toen zij zich te zamen verborgen in een spelonk. Toen zei Mohammed hem: »Wees niet bedroefd, want de Heer is met ons!" De hemel-zelf beveiligde hem, terwijl een heirleger van engelen, die zijn oog niet zag, hem omringde. De plannen van den goddelooze werden verijdeld, maar het woord Gods kwam tot Zijn recht. Jongen en ouden
182
trekt ten strijde, en brengt niet alleen uw goederen, maar ook uw leven ten offer, ter verdediging van het geloof. Er is voor u geen uitnemender voordeel weggelegd. Ach, dat gij het maar begreept! De hoop op een spoedigen uitslag zal sommigen doen jacht maken op den strijd, maar de lengte van den weg zal ze afschrikken. Ze zullen, onder aanroeping van den Name Gods, zweren, dat ze zich onder uwe vanen zouden hebben geschaard, als ze daartoe maar bij machte waren geweest. Ze verderven hunne ziel, want God weet, dat ze leugenaars zijn. Dat de hemel u het toegeven aan hun booze lusten vergeve. Gij hebt tijd noodig, om de logensprekers van hen, die de waarheid zijn toegedaan, te onderscheiden. Die in God en aan den jongsten Dag gelooven, zullen u niet verzoeken, om van den oorlog te worden vrijgesteld. Ze zullen hun goed ten offer brengen, en hun bloed storten voor de zaak Gods. Hij kent allen, die Hem vreezen. Maar die niet in God en aan het jongste Gericht gelooven, en voortdolen op den web der twijfelzucht, zullen u smeeken, dat ze toch maar van het trekken ten oorlog zullen mogen verschoond blijven. Als ze inderdaad het plan hadden gehad, om zich onder den standaard des geloofs te scharen, zouden ze zich daartoe hebben voorbereid, maar de hemel was niet van hen gediend. Hij deed hunne lafheid toenemen, en hun is gezegd: »Blijft maar thuis bij uwe vrouwen!" Als ze met u uitgetrokken waren, zouden ze u ten slotte niets anders dan noodelooze onkosten hebben veroorzaakt, en zelfs het zaad der tweedracht nog in het midden van uw gelederen hebben bestrooid. Niet weinigen zouden het oor hebben beleend aan hunne verleidelijke gesprekken, maar de Heer kent de goddeloozen. Ze hebben uwe profeten tegengestaan, totdat de waarheid, die van den
183
hemel is nedergedaald, en de wille Gods in het openbaar tegen hen in verzet trad. Niet weinigen onder hen zullen u zeggen: »Verschoon ons van het gaan ten oorlog; wikkel ons niet in den strijd!" Zijn zij er niet in gevallen? Maar de ellende der Hel zal de geloovigen omsingelen. Uw geluk zal hen bedroeven, en bij het vernemen van uw ongeluk zullen ze uitroepen: »Wij hebben er bij gewonnen!" Ze zullen zich in de armen van het ongeloof werpen, en zich verblijden over uw ongeluk. Zeg hun: »Er zal ons niets meer overkomen, dan wat de Heer-zelf neergeschreven heeft." Hij is onze Heer. Dat de geloovigen op Hem vertrouwen.
3. De geloovigen, die zich losrukken van hun betrekkingen, teneinde zich onder de banier des geloofs te scharen, en hun goed en leven prijs geven, zullen de meest-eervolle plaats innemen in het Koninkrijk der hemelen. Ze zullen het hoogste geluk smaken. God heeft hun Zijne barmhartigheid toegezegd. Ze zullen de voorwerpen van Zijn welbehagen zijn, en wonen in de hoven der genietingen, waarin het allervolmaaktste geluk zal heerschen. Dáár zullen ze een eeuwig genot smaken, aangezien het loon, dat de Heer hun heeft toegedacht, aller-voortreffelijkst zal zijn.
4. O geloovigen! wanneer gij optrekt, om deel te nemen aan den heiligen oorlog, overweegt dan wat ge te doen hebt. Dat de dorst naar roof u nooit zeggen doe van hem, die u den vredegroet zal geven, dat hij een ongeloovige is. Dat waart gij vroeger zelf. De hemel heeft het u echter vergeven. Alvorens gij uzelven onderzocht hebt, hebt ge niets te doen. God is getuige van al wat ge verricht. De geloovigen, die in den schoot van hun gezin blijven, zonder dat het noodig is, zullen niet op gelijke lijn worden gesteld
184
met hen, die door middel van hun goed en persoon als verdedigers van den Godsdienst optreden. Alle geloovigen zullen wel het voortreffelijkste goed beërven, maar hun, die ten oorlog trekhen, zal een veel uitnemender lot te beurte vallen: een voorname rang, terwijl de goedertierenheid en liefde Gods hun deel zal zijn.
5. O geloovigen! weest voorzichtig, als gij in den strijd zijt, onverschillig of ge den vijand afzonderlijk dan wel gemeenschappelijk aanvalt. Er zullen onder u gevonden worden, die in de achterhoede blijven. Ze zullen zichzelven geluk wenschen met uw nederlaag, en den hemel danken, dat zij geen deel aan den strijd hebben genomen. Als God u de zegepraal schenkt zullen ze zeggen (alsof de vriendschap hun niet had moeten gebieden, om handelend op te treden): »Had het den hemel maar behaagd, dat we met hen ten strijde getrokken waren, we zouden een rijken buit hebben behaald."
6. Denkt er aan, dat God, den Profeet, uwen betrekkingen, den weezen, den armen en reizenden het vijfde gedeelte toekomt van den buit, indien ge althans in God gelooft en aan wat wij hebben bekend gemaakt aan onzen knecht, op den gedenkwaardigen dag, waarop beide legers elkaâr ontmoetten. De macht Gods is van onbeperkten aard.
7. Dat allen, die het leven hier op aarde voor het toekomende prijs geven, zich scharen onder den standaard des Heeren, en hetzij dat ze in den strijd vallen, hetzij dat zij er als overwinnaars uit te voorschijn treden, ze zullen al te gader een eervol loon ontvangen. Wie zou u kunnen verhinderen, om voor het geloof ten strijde te trekken: voor allen onder u, die zwak zijn; voor vrouwen en kinderen, die uitroepen:
185
»Heer! verlos ons van dezen goddeloozen vijand, en zend ons daartoe iemand, die als verdediger voor ons optreedt! " Gij hebt bespeurd, dat zij, die gedurende eenigen tijd verschoond zijn, om de wapens te dragen, verplicht zijn, om te bidden en aalmoezen uit te reiken; wanneer men hun gebiedt, om ten strijde te trekken, roepen ze meest allen uit, zoo ze niet even bevreesd, ja! zelfs nog niet bevreesder zijn voor de ongeloovigen, dan voor God-zelf: »Heer! waarom gebiedt Gij ons, om ten oorlog te gaan? waarom laat Gij ons niet liever het einde onzer dagen bereiken?" Antwoordt hun: »De genietingen der aarde zijn maar voorbijgaande, doch het toekomende leven is het alleen-ware goed voor allen, die God vreezen. In dàt leven zal niemand worden teleurgesteld. Waar ge ook zijt, de dood zal u eenmaal overvallen. De hoogste torens zullen u niet tegen zijn aanvallen kunnen doen bestand zijn." Als het den ongeloovigen eenigermate goed gaat, zegt dan: »Het is God, die het hun toekomen doet." Als u eenig ongeval tegenkomt op uwen weg, geeft gij er allicht den Profeet de schuld van. Alles daalt intusschen van God af. Maar ter nauwernood verstaat ge wat u verklaard wordt. O geloovigen! wanneer het vijandelijke leger, in slagorde geschaard, voorttrekt en u te gemoet komt, gaat dan niet op de vlucht. Ieder, die den rug toekeert aan den dag, die hem ten strijde roept, zoo hij althans niet verkiest te strijden, of zoo hij er zich aan onttrekt, zal den toorn Gods op zich laden, en de Hel, die verblijfplaats der ellende! tot zijn woning hebben. Wanneer men tot de geloovigen zegt: »Komt strijden onder de banier des geloofs; komt den vijand verbannen!" antwoorden ze: »Als we konden strijden, zouden we met u gaan!" Ze waren zelfs op dat oogenblik dichter bij het ongeloof dan bij het geloof. Hun hart logenstraft wat hun mond
186
uitsprak, maar God is bekend met al wat zij verborgen houden. Antwoordt hun, die uitriepen, toen ze rustig om den haard zaten: »Als onze broeders ons maar geloofd hadden, zouden ze niet gestorven zijn." »Welnu. vrijwaart gij uzelven dan voor den dood, als ge werkelijk de waarheid spreekt!" Meent niet, dat zij, die sneuvelden, dood zijn; in tegendeel ze leven, en worden gespijzigd door de hand des Almachtigen. Dronken van vreugde en overladen met de weldaden des Heeren, verblijden zij er zich over, dat allen, die hun voetstappen drukken, maar nog niet tot hen gekomen zijn, beveiligd zullen wezen voor allen schrik en pijn. Ze verblijden er zich over, dat de Heer de schatten Zijner weldadigheid over hen uitgestort heeft, en alzoo het loon, dat de geloovigen verdienden, niet te loor liet gaan. Zij, die, bij het vernemen van de strijdkrachten, die de vijand. bijeensamelde, alles behalve ontsteld waren, en uitriepen: »God is ons genoeg; Hij is de Uitdeeler van alles!" zijn teruggekeerd uit den strijd, met de gunsten des hemels als overladen. De tegenspoed heeft ze niet versaagd, omdat ze gelet hebben op den wil van God, wiens vrijgevigheid eindeloos groot is.
8. De zwakken, zieken, mildadigen en allen, die niet in staat waren, om in hun levensbehoeften te voorzien, zijn niet verplicht ten strijde te trekken, mits ze God en zijn gezanten raadplegen. Ze zullen in de liefde en barmhartigheid des Heeren deelen.
9. De geloovigen, die, na u om paarden te hebben gevraagd, die gij hun niet geven kondt , huiswaarts keerden met betraande oogen, radeloos, omdat ze buiten de gelegenheid werden gesteld, om hun bloed te storten voor de zaak Gods, hebben geen reden, om zichzelven van vreesachtigheid te beschuldigen. Maar de rijken, die van den oorlog verlangden te worden vrijgesteld,
187
zijn schuldig. Ze geven er de voorkeur aan, om thuis te blijven. God zal het zegel Zijner verwerping op hun harte drukken, zonder dat zij het zèlf weten. Als ze zich, bij u terugkeer uit den strijd, meenen te kunnen verontschuldigen, zegt hun dan: »Al uw verontschuldigingen beteekenen niets, we hechten er geen geloof aan. God heeft ons bekend gemaakt met uw gedrag. Hij en Zijn dienaar zullen er onderzoek naar doen. Gij zult tot Hem worden geleid, die met al uw geheimen bekend is. Hij zal u openbaren wat gij gedaan hebt." Er recht over voldaan, dat ze den Profeet lieten heengaan, weigerden ze niet alleen de zaak des hemels ten dienste te staan, maar ook hun goed en persoon-zelf, zeggende: »Dat we niet ten strijde gaan, zoolang; het zóó heet is!" Antwoordt hun: »Het vuur der Hel zal veel verschrikkelijker zijn, dan de hitte!" Ach, dat ze 't begrepen! Al lachen ze ook een wijle, een langdurig geween zal de vrucht van al hun gedragingen zijn. Als God u ten strijde roept, en zij verzoeken, om u te mogen volgen, zegt hun dan: »Ik zal u niet opnemen onder mijne soldaten; gij moogt niet strijden onder mijne banieren. Van het eerste oogenblik af, dat we elkaar ontmoetten, hebt gij de schuilplaats van uw huis boven den strijd gesteld: blijft er met alle lafaards." Indien iemand van hen sterft, bid dan niet voor hem; sta niet stil op zijn graf, want hij heeft niet willen gelooven in God en aan Zijn gezant, en stierf alzoo in zijn ongeloof. Hij verkoos te blijven bij de lafaards. God heeft hun harte gesloten. Ze zullen niet meer letten op wat wijsheid is. Maar de Profeet en de geloovigen, die hun goed ten offer gebracht en hun bloed gestort hebben, ter verdediging van het Islamisme, zullen overladen worden met de gunste des hemels, en deelgenooten zijn van het hoogste geluk.
188
10. Indien gij ongeloovigen ontmoet, bestrijdt ze dan, totdat gij er een groote slachting onder te weeg hebt gebracht. Klinkt de slaven in boeien. Hetzij gij een prijs steldet op hunne in-vrijheid-stelling. hetzij gij ze, zonder losprijs te eischen, wegzondt, wacht in elk geval, totdat de oorlogsfakkel uitgebluscht is. Zie, dat is het bevel des hemels. Hij kan den vijand te gronde brengen, zonder uw toedoen, maar Hij wil, dat de een den ander toetse. Het loon van allen, die in den strijd voor het geloof sterven, zal nooit te loor gaan. God zal hun leidsman zijn, en wat ze beoogen, ten goede doen uitvallen. Hij zal ze den hof der genietingen, waarvan Hij hun een teekening gaf, binnenleiden. O geloovigen! treedt op als verdedigers van de zaak Gods; Hij zal u terzijde staan, en uwe voetstappen kracht bijzetten.
11. Wij zullen uw moed op de proef stellen, gelijk ook uwe volharding in den strijd, tot tijd en wijle, dat we er zeker van zijn en in staat, om te oordeelen over wat gij ondernaamt.
12. De goddeloozen, die allen, die voor het geloof ten strijde trekken willen, hinderpalen in den weg leggen, en alzoo sterven zullen in hun ongeloof, zullen op ;een vergeving hebben te rekenen. Toont, dat ge geen lafaards zijt. Biedt den vrede nooit aan. Gij zijt boven uw vijanden verheven. God is met u; Hij zal uwe pogingen bekronen.
13. O geloovigen ! ik noodig u uit,om een deel van wat ge bezit, aan den heiligen oorlog ten offer te brengen. Er zijn lieden onder u, die er door gierigheid van weêrhouden worden. Zij zullen er de rampzalige vruchten van plukken. God is rijk, en gij zijt arm. Indien ge Hem niet verlangt te gehoorzamen, zal Hij andere volhen in uw plaats stellen, die véél beter zijn, dan gij zijt.