Moeslim Boek 31
‘Abdoellah (b. Mas’oed) deed verslag dat hij (zei tot zijn metgezellen om hun exemplaren van de koran te verbergen) en zei verder: Hij die iets verbergt, hij zal datgene dat hij verborgen had, op de Dag des Oordeels moeten brengen, en zei toen: Volgens welke vorm van recitatie gebied u mij te reciteren? Ik reciteerde in werkelijkheid voor Allah’s Boodschapper (vrede zij met hem) meer dan zeventig hoofdstukken van de koran en de metgezellen van Allah’s Boodschaper (vrede zij met hem) weten het dat ik beter begrip heb van het Boek van Allah (dan zij hebben), en als ik wist dat iemand beter begrip had dan ik, zou ik naar hem gaan. Shaqiq zei: Ik zat in het gezelschap van de metgezellen van Mohammad (vrede zij met hem) maar ik hoorde niemand die dat verwierp (dat is, zijn recitatie) of er een fout in vond.
Anas b. Malik deed verslag dat Allah’s Boodschapper (moge vrede op hem zijn) zei tot Oebaij b. Ka’b: Ik ben bevolen om u de Soera (al-Bajjina) te reciteren die begint met deze woorden (lam Yakoenil-ladhiyna Kafaruu) He zei: Noemde hij u mijn naam? Hij zei: Ja; waarop hij tranen van blijdschap stortte. Deze hadieth is verteld op het gezag van Anas door een andere keten van overbrengers.