I
§1. De schattingen van het aantal belijders van den Mohammedaanschen godsdienst. verschillen tusschen ongeveer 190 en 250 millioen. Dit aantal neemt toe. in grootere mate dan alleen de natuurlijke bevolkingsgroei zou meebrengen: evenals het Christendom stelt de Islâm zich de bekeering van het geheele menschdom als doel voor oogen. Bijna dertien eeuwen werkt hij met verschillende middelen aan de verwezenlijking van dit programma. Vooral in de eerste eeuw met reusachtig gevolg, want in dien tijd onderwierp hij, eerst aan zijn gezag, weldra voor een goed deel ook aan zijn geloof, een gebied, dat in het Westen tot in Marokko en Spanje, in het Oosten tot aan de grenzen van het Chineesche rijk zich uitstrekte. Daarna nam zijne expansieve kracht door allerlei oorzaken belangrijk af, maar toch bleef hij zich gestadig verbreiden, en tot in onzen tijd wordt dit streven vooral bij min beschaafde volken met een succes bekroond, dat de Christelijke zending terecht in den Islâm haren geduchten mededinger doet zien.
De voorspelling, dat van Arabië zulk eene beweging zou uitgaan, zou in de zesde eeuw na Chr. als eene ongerijmdheid geklonken hebben. Dat groote, waterarme schiereiland was toen evenmin als nu geschikt voor de ontwikkeling eener geordende maatschappij.
4
De bevolking was verdeeld in talrijke stammen, wier onderlinge verhouding berustte op het beginsel „macht is recht”, welks ruwste uitingen getemperd werden door eigenbelang, maar niet door ethisch gevoelen. Alleen binnen de grenzen van eigen stamverband golden plicht en piëteit; in het eigen bloed eerde en spaarde men zichzelf.
De Qoeraisjieten, die het dorre dal van Mekka bewoonden, namen onder al die stammen een eigenaardige, voorname plaats in. Zij waren kooplui, die het verkeer tusschen Zuid-Arabië en Syrië in handen hadden en zoo in den toenmaligen wereldhandel eene rol van beteekenis speelden. Hunne wereldwijsheid stond boven die der nomadische Bedoeinenstammen, maar in innerlijke beschaving van den geest stonden zij met deze ongeveer gelijk. De handel bracht weelde, maar ook hebzucht; te Mekka waren nevens rijken misdeelden, gebrekkigen, weduwen, weezen, nuttelooze ballast van den stam, die men niet teerhartig behandelde. Vrouwen, dobbelspel, maaltijden, geestrijke dranken ook wel, brachten afwisseling in het leven. Geestelijk genot gaf eene fijn ontwikkelde woord- en dichtkunst, maar de gedachte, die daarin uiting vond, ging niet hoog.
Bijzonder achterlijk was de religie. Hetgeen men ongewoon vond, schreef men toe aan wezens, die in macht de menschen overtroffen, maar ethisch niet hooger stonden dan zij. Door geschenken en magische practijken maakte men zich die „djinn’s” tot vrienden of bezwoer men, althans hun kwaad. Waarzeggers (kâhins) wisten hun geheimen te ontlokken, waarvan de wetenschap voordeel opleverde.
Allah kende men hier en daar als schepper, maar dit beteekende weinig, want als rechter en wetgever kende men hem niet. Het menschelijk leven, dat dien naam verdiende, was met den dood voor goed ten einde.
5
In enkele deelen van het schiereiland waren Joodsche stammen, uit Israëlietische immigranten en Arabische proselieten ontstaan; zending en politieke omstandigheden hadden ook aan Christelijke gemeenten het aanzijn geschonken. Dit Arabische jodendom en Christendom waren bastaardkinderen van de Synagoge en van de Oostersche kerk, welke laatste zelve kwijnde aan vormendienst en dogmatisme. Toch gaf de nabijheid dier „Schriftbezitters” aan sommige ernstige menschen in een millieu als dat van Mekka welaanleiding tot nadenken over de waarde van het leven.
§2. Mohammed kwam geheel onder de heerschappij dier gedachte. Van zijne eerste veertig levensjaren, vóór zijn optreden als profeet, weeten wij weinig zekers. In zijne jeugd had hij het arm en eenzaam; later bracht zijn huwelijk met de oudere, gegoede weduwe Chadîdjah hem tot zekeren welstand. Hij heeft stellig verkeerd met menschen die hem van het jodendom en het Christendom verteld hebben. De indrukken en gegevens, die hij zoo, langs mondelingen weg, opdeed, kwamen voor een goed deel uit apocriefe bronnen of populaire legenden. Met dwepende belangstelling is hij die stof gaan vergaderen, en hij heeft ze in zichzelf verwerkt tot een geheel, dat het stempel zijner persoonlijkheid droeg, al was er in de onderdeelen niets oorspronkelijks.
Zoo dacht hij zich dan de menschheid als verdeeld in groepen, „oemmah's”, te onderscheiden naar uiterlijk, taal en woonplaats. Aan iedere oemmah zond Allah op het door Hem gekozen tijdstip uit haar eigen midden een gezant om haar Zijnen wil te openbaren: Alle groote persoonlijkheden uit den Bijbel en de daaromheen gegroeide overlevering, van Adam tot en met Jezus, waren voor Mohammeds verbeelding zulke godsgezanten geweest. Allen hadden de in hoofdzaak gelijke boodschap Gods tot hunne heidensche volksstammen
6
gebracht: dat Allah islâm ¹) van hen eischte, d.i. volstrekte onderwerping aan Zijn gezag met verzaking van al hetgeen buiten Hem op gezag aansprak dorst maken, zooals de goden van het heidendom.
Weerspannigheid werd zwaar gestraft. Zij, die niet geluisterd hadden naar het woord van Noch (Noach) waren verzwolgen door den zondvloed; de steden (Sodom en Gomorra), die Loet (Loth) geminacht hadden, waren onderstboven gekeerd; de Egyptenaren, tot wie Moesa (Mozes) vergeefs sprak, verdronken in zee; in Arabië vond men bouwvallen van menschelijke vestiging uit vervlogen tijd, die Mohammed op soortgelijke wijze duidde: Ernstiger nog dan zulke strafgerichten was de dag des algemeenen oordeels, die de wereldgeschiedenis zou besluiten.
Niets maakte op Mohammed dieper indruk dan de leer der opstanding en van het daarop volgende gericht van Allah, met paradijs en hel op den achtergrond. Hier lag het scherpste contrast met de levensbeschouwing der heidensche Arabieren ., die het denkbeeld van eene herleving der dooden belachelijk vonden. Voor Mohammed werd dit leven alleen belangrijk als voorbereiding voor het namaals. Daar zouden de geloovigen eeuwig verblijven in steeds groenende tuinen met overvloed van water en keur van heerlijke vruchten, zich uitstrekkend op weelderige rustbanken, onder het genot van spijzen en dranken, en in het gezelschap van paradijsvrouwen, schoon en vrij van de zwakheden der aardsche vrouwen. Nooit eindigende verbranding in een reusachtig vuur, waarbij onverteerbare en walgelijke spijzen en ziedend water de kwelling van honger en dorst nog zouden verhoogen, dat zou de toekomst brengen aan hen, die Allah verloochend hadden.
Niet erkenning alleen eischte God van de menschen, maar tevens inrichting van hun leven naar de door Hem
¹)Islâm beteekent onderwerping, moslim is hij, die zich onderwerpt; îmâm geloof, moe’min is hij, die gelooft.
7
gegeven wet. Ook omtrent den inhoud dier wet werd Mohammeds voorstelling allengs bepaald. God wil op zekere tijden gehuldigd worden in vormen van eeredienst, die Mohammed zich dacht naar hetgeen hij waarnam bij joden en Christenen; plechtig melodieus reciet (qoerân) van geopenbaarde teksten, gepaard, met houdingen en bewegingen van het lichaam, zooals staan, buigen, knielen, zich ter aarde werpen. Vastendagen schreef hij voor, en de beoefening van milddadigheid als hoofddeugd. Voorts golden voor de inrichting van gezin en maatschappij regelen van geheel anderen aard dan de aardschgezinde, zelfzuchtige beginselen, die den grondslag vormden van het Arabische stamleven.
Wat Mohammed subjectief tot behoefte was geworden, dat zag en hoorde hij ten slotte met het zesde zintuig van den profeet als woorden en daden van Allah; zijne overtuiging, dat hij de man was, die zijne oemmah uit de duisternis tot het licht moest brengen, nam den vorm aan eener roeping uit den Hemel.
§ 3. Ongeveer in 610 n. C. trad Mohammed te Mekka op als nabî, profeet, als rasoel Allah, gezant Gods, en gedurende twaalf jaren heeft hij met ijzeren volharding in openbaringen (qoerâns), waarin Allah zelf sprekend ingevoerd werd, voor de ooren zijner stamgenooten de verschrikkingen van den oordeelsdag beschreven, hel en paradijs geschilderd, hun de strafgerichten Gods uit de gewijde geschiedenis voorgehouden, hunne bezwaren tegen de opstanding redelijk weerlegd. Allah’s taal was niet geheel die van het dagelijksche leven: het spraakgebruik herinnerde aan, dat der dichters, de vorm aan het gerijmde proza der kâhins (waarzeggers), de inhoud klonk voor profanen vaak als het. geraaskal van een krankzinnige. Met killen spot noemden de Mekkanen hem een dichter, een waarzegger, een bezetene, een gek. Mohammeds eigen gezin, enkele verwanten, eenige misdeelden, een paar mannen
8
van beteekenis, op wie Mohammeds diepe overtuiging indruk maakte, vormden in al die jaren zijne geheele gemeente.
Eindelijk werd de Profeet te rade, met de zijnen te verhuizen naar een oord, dat meer succes voor zijne prediking beloofde. Na eenig zoeken vond hij dit in het tien dagreizen noordelijk van Mekka gelegen Jathrib, later naar hem Medînat an-nabî, Stad des Profeets; of kortweg al-Medina genaamd. In 622 verplaatste hij zijne Gemeente derwaarts, en deed dus hidjrah , d.i. niet vlucht, maar afsnijding der banden, die hem aan zijnen stam verbonden. Deze Hidjrah, de voorbereiding der stichting eener voor Arabië nieuwe gemeenschap, waarbij banden des bloeds zouden onderdoen voor de éénheid in het geloof, is door den Islâm terecht als beginpunt zijner jaartelling gekozen, want eerst nu kon zijne organisatie aanvangen; hij beleeft dus in 1912 zijn 1330ste jaar, daar hij bij maanjaren telt.
Te Medina heeft Mohammed nog tien jaren kunnen werken aan de inrichting en uitbreiding zijner gemeente ; hij stief in 632. In den omgang met de hier gevestigde joden kwam Mohammed tot de ervaring, dat zijn vroeger beroep op de „Schriftbezitters” door deze niet werd bevestigd, dat zij hem niet als gezant Gods konden erkennen. Dit noopte hem, zich van hen onafhankelijk te maken door de bewering, dat joden en Christenen hunne heilige schriften verdraaiden, en door zijne eigene openbaring in nauwer verband te brengen met die van oudere godsmannen, inzonderheid van Abraham (Ibrahim), die door joden en Christenen werd erkend, zonder dat men kon zeggen, dat hij Jood of Christen was geweest. Dit te liever, omdat hij vernomen had, dat Abraham door Ismaël ( Isma’ il) als stamvader der Arabieren gold, hetgeen hem de welkome gelegenheid bood om zich het Mekkaansche heiligdom met den daarbij behoorenden eeredienst als door Ibrahim en Isma’ il op Allah’s bevel gesticht voor te stellen.
9
Dat godshuis, een kubusvormig gebouw van 12 M³ ., de Ka’bah, vormde het middelpunt van eene reeks van bijgeloovige gebruiken, feesten en daarmee verbonden jaarmarkten, die jaarlijks Arabieren uit alle deelen van het schiereiland naar het heilige gebied van Mekka, waar eeuwige vrede moest heerschen, deden samenstroomen. Die eeredienst, hoewel ongetwijfeld van heidenschen oorsprong, was niet meer de drager van specifiek heidensche gedachten; weinig was erin, waartegen Mohammeds strenge monotheïsme in verzet moest komen, want als Mekkaan was hij met die versteende gebruiken opgegroeid en aan den jaarlijks gevierden „haddj” was ook hij gehecht. Niets belette hem dus, den haddj en de Ka’bah bij zijnen godsdienst in te lijven. Hij heeft dit gedaan in denzelfden tijd, waarin hij met de „Schriftbezitters” brak.
Twens besloot hij toen, de dusver in acht genomen lijdelijke houding jegens de ongeloovige Mekkanen te laten varen. De Hidjrah was volgens Arabische begrippen een passieve uiting van vijandschap, een opzeggen van den vrede zonder oorlogsverklaring. Daarbij kon het op den duur niet blijven, te minder, sinds de Ka’bah naar den voorgrond was gebracht als Allahs heiligdom. Allahs eenig ware dienaren konden zich toch het recht niet laten benemen van Zijn Huis in eere te houden, en de Mekkanen konden dit na de Hidjrah hun niet goedschiks toestaan.
Allahs verlof tot defensieven strijd was de eerste stap op een weg, die met kleine overgangen leidde tot een oorlog van alle geloovigen tegen alle ongeloovigen, waarin geheel Arabië werd meegesleept. Het groote keerpunt was de verovering van Mekka in 630; in de twee volgende jaren werd nagenoeg de gansche bevolking van Arabië onderworpen aan het gezag van Allah en Zijnen gezant, en de voortzetting van dien zegetocht, na Mohammeds dood, buiten het schiereiland sloot zich aan bij door den Profeet zelf ondernomen pogingen.
10
De openbaringen, die Mohammed in deze tienjarige periode uitvaardigde, waren, in tegenstelling met de Mekkaansche, meerendeels tot de geloovigen gericht, en haar inhoud was dus niet bestemd om heidenen tot islâm te brengen, maar om het leven der gemeente van de moslims te regelen. Dit geschiedde zonder stelsel, naarmate de omstandigheden het eischten. De eeredienst nam vastere vormen aan; aan de vasten werd een bepaalde maand gewijd; de weldadigheid (zakât), welker spontane beoefening niet altijd voldoende resultaten opleverde voor de armen, de krijgskas en andere behoeften der gemeenschap, werd zoo geregeld, dat de minimum-eischen het karakter eener, belasting verkregen. Het huwelijksrecht, het familie- en erfrecht werden door geopenbaarde voorschriften hervormd; de gemeente kreeg haar eigen krijgsrecht en andere wetten, die hare verhouding tot de wereld buiten haar regelden; woeker, dobbelspel, wijndrinken, en andere heidensche zeden werden met straffen van Allah bedreigd.
De openbaringen over deze en dergelijke onderwerpen onderstellen doorgaans eene werkelijkheid, die mede aan de leiding van Gods gezant haar ontstaan dankt; zij drukken het goddelijke zegel op hetgeen Mohammed deed, zij maken een einde aan geschil of onzekerheid, die voor het menschelijke machtwoord van den Profeet alleen onoplosbaar bleken. Naast de qoerâns, edicten van Allah, stond, zoolang als Mohammeds gemeente haar eigen leven had, de soennah, d.i. de regel, de norm, de wijze van doen, van Mohammed als onmisbaar complement. Qoerân en Soennah samen knoopten aan bij een godsdienst en eene wereldbeschouwing, die volgens Mohammeds voorstelling die van alle profeten Gods, van Adam af, geweest was; op dien grondslag hervormden zij samen de door geen openbaringslicht beschenen maatschappij van heidensch Arabië.