11
II
§ 4. Allerlei omstandigheden hebben de uitbreiding van Mohammeds gemeente, die bij zijn dood heel Arabië omvatte, tot een wereldrijk begunstigd. De chronische behoefte van Arabië aan loozing van een deel zijner in ontbering gestaalde inwoners trof hier samen met het diepe verval der beide naburige groote mogendheden, Byzantium en Perzië; Mohammeds godsdienst vulde aan, hetgeen aan de Arabische horden anders voor een duurzaam succes placht te ontbreken: hij gaf hun, althans aan hunne door hem ten volle bekeerde kern, geestdrift, tucht, kracht om samen te streven naar één doel. Reusachtig snel kreeg dan ook: de gebiedsuitbreiding haar voorloopig beslag. De geestelijke inlijving volgde iets langzamer, en zij was nooit zoo volledig als de materieele. Zonder zeer belangrijke aanpassing aan de behoeften der, deels zeer beschaafde volken, die de Islâm aan zich onderwierp, zou het hem niet licht gelukt zijn die onder zijne geestelijke tucht te brengen. De krachtigste der door hem opgeslokte menschengroepen dwongen hem, een goed deel hunner vroegere geestelijke bagage tot de zijne te maken. Hellenisme en Parsisme, Jodendom, Christendom en Boeddhisme, hebben alle op de verdere ontwikkeling van het Mohammedaansche stelsel onmiskenbaren invloed geoefend; het Romeinsche recht zoowel als de oud-inheemsche rechtsinstellingen van verschillende der veroverde landen hebben hun stempel gedrukt op grondbeginselen en onderdeelen van de Moslimsche wet.
Practisch had al die ontleening plaats, maar theoretisch werd zij verloochend. De grondstelling, dat Allah en Zijn Gezant voor alle tijden en landen voldoende voorschriften hadden gegeven, bleef gehandhaafd, en al het nieuwe, dat van elders kwam, moest dus niet het historisch niet te rechtvaardigen merk van Qoerân en Soennah worden voorzien. Veel wist men door eene
12
rekbare uitlegging van het Heilige Boek onder dak te brengen; veel meer, dat zich daartoe niet leende, met behulp van zoogenaamde overleveringen omtrent de woorden en daden van den Profeet verteerbaar gemaakt. Men kan zeggen, dat bijna elke meening over eenig belangrijk punt, die gedurende de eerste twee eeuwen van den Islâm door eene groep van Mohammedanen werd voorgestaan, op die wijze bij de Soennah van Mohammed ingelijfd is. Zulk vroom bedrog heeft behoord tot de conventie van dat tijdperk, en men er anderen niet meer meê dan zichzelf.
Zoo hoopte zich in den vorm van Qoerânuitlegging en van duizende overleveringen over uitspraken van Mohammed of feiten uit zijn leven, een materiaal op, dat hoe langer hoe moeilijker te overzien werd, en waarin bovendien allerlei onderling tegenstrijdige gegevens elkaar den voorrang betwistten. Toen kwam de periode der ordening en der schifting: gezaghebbende mannen verzamelden uit den chaos van hetgeen als traditie gold, datgene, wat den toets hunner critiek kon doorstaan. Enkele dier verzamelingen verwierven allengs het stempel der kanoniciteit. Tegelijkertijd begon men weldra de uit al die bronnen gewonnen resultaten van de studie dier bronnen zelve los te maken en in systematischen vorm voor te dragen. In en na de derde eeuw van de Hidjrah ontstonden aldus op elk gebied heerschende leerstellingen, met zekere ruimte voor meeningsverschil en met verkettering van al hetgeen buiten die ruimte kwam te vallen.
§ 5. Ten aanzien der ontwikkeling van Mohammeds gemeente tot een grooten staat kon men zich het moeielijkst aan Qoerân en Soennah vastknoopen, daar dadelijk na Mohammeds dood belangrijke regelingen urgent werden, waarvan niemand kon beweren, dat zij door hem waren voorbereid. Dat de gemeente op den duur onder éénhoofdige leiding zou blijven, stond, niet
13
eens dadelijk vast, en over de vraag, wie als chalief, d.i. opvolger (van Mohammed als bestuurder der gemeenschap) in aanmerking mochten komen, heeft in de eerste eeuw vooral groote verdeeldheid bestaan, die zelfs tot blijvend schisma aanleiding heeft gegeven.
De groote meerderheid, die zichzelve met den naam van Soennieten, volgers der profetische Soennah bij uitnemendheid, dus ongeveer zooveel als „orthodoxen” tooit, stelde als resultaat vast, dat de cha1ief of imâm (voorganger) , uit den stam Qoeraisj geboren, door zijnen voorganger of door de notabelen der gemeente aangewezen, in ieder geval door de huldiging der gemeente bevestigd, aan zekere physíeke en moreele eischen van geschiktheid moest voldoen. Volgens het nageslacht voldeden aan deze vereischten alleen de vier mannen (Aboe Bakr, Oemar, Oethmân en Alî) uit Mohammeds intiemen kring, die gedurende de eerste jaren na zijn dood te Medina en te Koefa het ambt bekleeden. Onder de Omajjaden, die in de volgende negentig jaren van Damascus uit het rijk bestuurden, verwereldlijkte het staatsbestuur en werd het chalifaat erfdeel eener voorname familie. Daarna wisten de Abbasiden, nadere verwanten van Mohammed, zich in hunne plaats te dringen en gedurende ruim vijfeeuwen, niet Bagdad als centrum, het chalifaat voor zich te behouden. In 1258 veegde de Mongolenstorm de Abbasiden uit Azië weg, en van toen af tot in het begin der zestiende eeuw dienden eenige afstammelingen dezer familie om aan de Egyptische soeltans door hune tegenwoordigheid zekeren glans te verleenen. Ook hieraan kwam een einde, toen de Osmanensoeltans in 1517 Egypte veroverden, en zich als machtigste vorsten van den Islâm, den chaliefentitel aanmatigden. Zelfs de eisch der Qoeraisjitische afstamming heeft sedert niet als bezwaar gegolden tegen de erkenning dezer Turksche vorsten als opvolgers van den Gezant van Allah door de overgroote meerderheid der orthodoxe Mohammedanen.
14
Van de minderheden verdienen hier vooral twee vermelding. Vooreerst de Charidjieten, die zich tegen den vierden chalief, Ali, evenzeer als tegen diens mededinger en, opvolger, Mo’ âwijach, verzetten, en die in de eerste eeuwen van den Islâm alle nuances van democratie en anarchie, tevens van godsdienstig rigorisme te zien gaven. Bij hen golden voor den chalief vooral moreel eischen, en zij wilden, dat, hij zijne functie onder voortdurende controle zijner kiezers zou uitoefenen. Zij maakten den Omajjaden en den eersten Abbasiden het regeeren vaak zeer lastig, werden echter na langen strijd tot eene onbeduidende secte, waarvan men de verbasterde overblijfselen nu nog vindt in Oman, Zanzibar en sommige deelen van Noord-Afrika.
Meer beteekenis verkregen de Sji’ieten. Sji’a beteekent partij, maar onder de Sji’a verstaat men de partij van de familie van Ali, Mohammeds vollen neef en schoonzoon, den vierden chalief. Van hem stammen alle nakomelingen van Mohammed (door zijne dochter Fatimah) af. Deze familie maakte aanspraak op goederen, die in Mohammeds bezit waren geweest, maar die de eerste chaliefen tot staatsdomein verklaard hadden. Dit beklag nam langzamerhand grootere afmetingen aan; men beweerde, dat de eerste drie chaliefen usurpateurs geweest waren, en dat Ali en zijne nakomelingen de eenig wettige opvolgers van Mohammed waren. De Aliden werden hoofden eener wijdvertakte legitimistische partij, die in de verschillende landen van den Islâm voor verschillende candidaten propaganda maakte. Niet dan bij hooge uitzondering had zij eenig politiek succes; overal werd zij door de machthebbers vervolgd: Dit maakte haar tot de natuurlijke toevlucht voor alle ontevredenen en verdrukten, en deze aanhangers hadden weder belangrijken invloed op den inhoud der programma’s, waarmee de partij hare geheime zendelingen ( dâ’is) liet werken. Zoo heeft menige ketterij bij de eene of andere vertakking der Sji’ieten een goed onthaal gevonden.
15
Zelfs de zuiver Arabische Sji’ieten, zooals men ze thans nog onder den naam van Zaidieten in Zuid-Arabië en in een deel van den Hidjâz vindt, hebben in hunne dogmatiek verscheidene leerstellingen opgenomen, die door de Soennieten als kettersch verworpen zijn. Buiten Arabië ging de Sji’a veel verder; de ware imâms uit het Huis van Ali werden als onfeilbare vertegenwoordigers van Allah op aarde beschouwd, die in eene legitieme reeks, van zeven volgens sommigen, van twaalf volgens anderen, heimelijk het wereldbestuur hadden gevoerd, totdat de laatste hunner was verdwenen om tegen het einde der wereld terug te keeren. In Perzië werd de leer der „ twaalvers” in de 4 zestiende eeuw tot staatgodsdienst, waardoor de politieke strijd tusschen het Soennitische Turkijë en het rijk van de Sjah’s een fanatiek godsdienstig karakter aannam. Het totaal der aanhangers dezer belangrijkste secten groep van den Islâm wordt geschat op niet vol 5%van alle Mohammedanen.