III
§ 6. De orthodoxe Islâm heeft nooit eene grens getrokken tusschen geestelijk en wereldlijk gezag. De chalief en zijne gemachtigden hebben niet alleen burgerlijk bestuur en rechtspraak in handen – die zij trouwens geheel volgens de geopenbaarde wet moeten voeren – maar zij hebben ook te waken voor de naleving der voorschriften van Allah ten aanzien van den eeredienst en alles wat daarmee verband houdt, voor de zuiverheid der leer en de uitroeiing der ketterij. Tot het vaststellen der rechtzinnige leer of de uitlegging der wet is echter Mohammeds opvolger niet bevoegd. Hierover spraken zelfs in den tijd der eerste vier chaliefen alle deskundigen vrijelijk mee; sedert de verwereldlijking van het chalifaat vormde zich al spoedig een afzonderlijke stand van schriftgeleerden, die zich
16
met den meeste naijver het uitsluitende recht van beslissing voorbehield over alle vragen van leer of wet. Er zijn in den Islâm noch sacramenten noch priesters om die uit te deelen, en de zielzorg is niet aan eene bepaalde klasse van personen opgedragen. De eenige grond, waarop geestelijk gezag berust, is meerderheid in kennis van den inhoud der heilige schriften en van hetgeen op wettige wijze daaruit is afgeleid.
De gemeente in haar geheel geldt als onfeilbaar. Aan Mohammed schrijft men de uitspraak toe: „Mijne gemeente zal nooit overeenstemmen in een dwaling”. Alles, waaromtrent zij het eens is, geldt derhalve als waarheid, maar daarom behoeft hetgeen, waarover geene eenstemmigheid bereikt is, nog niet onbeslist te blijven. Mohammed zou ook gezegd hebben:„Het meeningsverschil mijner gemeente is eene genadegave Gods”. Over punten, die men, zij het ook na hevigen strijd, ten slotte als bijkomstig is gaan beschouwen, mogen dus verschillende beslissingen naast elkaar blijven bestaan, die gelijkelijk door de onfeilbaarheid van de gemeente gedekt worden. Als organen der onfeilbare gemeente gelden nu echter van de eerste eeuw af niet de overheden, maar de schriftgeleerden alléén. Slechts waar het aankomt op de aanstelling van den oppersten leider der gemeente, den chalief, hebben de schriftgeleerden – al waren zij van het oefenen van invloed daarop nooit afkeerig – er van oudsher, ter wille der goede orde in den staat, in berust, dat de notabelen in de hoofdplaats geacht werden, in naam aller geloovigen te beslissen. Dat kon moeilijk anders. Evenmin kon men het medespreken van de groote ongeleerde volksmassa beletten, waar het aankwam op de accommodatie van geliefkoosd bijgeloof aan officieële leer en wet.
Drie eeuwen lang bleef het aanpassingsproces van den Islâm aan de oude beschavingen, die onder zijn invloed
17
waren gekomen, in vollen gang. Daarna volgde wel geen stilstand, maar hadden toch de hoofddeelen van het stelsel zoo vaste vormen aangenomen, dat de verdere ontwikkeling binnen zeer enge grenzen beperkt werd.
De tijdens Mohammed’s leven slechts gedeeltelijk opgeschreven openbaringen werden reeds door den eersten chalief, Aboe Bakr, verzameld, en de derde chalief, Oethmân, voltooide dat werk door aan de redactie een officieel karakter te verleenen, nadat hij ze door deskundigen zooveel noodig had laten herzien en aanvullen. Zoo werd de Qoerân, die na Mohammeds dood voor uitbreiding niet meer vatbaar was, een boek, dat volgens alle Mohammedanen niets anders dan de eigen woorden Gods bevat. Pogingen der Sji’ieten om er enkele stukken aan toe te voegen, waarin hunne geliefkoosde dogmen steun vonden, kunnen al evenmin als de bedenkingen van sommige Europeesche hypercritici tegen de echtheid van sommige verzen de algemeene overtuiging schokken, dat Oethmâns Qoerân inderdaad de openbaringen bevat, die Mohammed namens Allah had uitgevaardigd, althans voor zoover niet eenig toeval een deel ervan heeft doen teloorgaan. Hier is de overeenstemming der geheele gemeente ook voor ons van gewicht: Aboe Bakr zoowel als Oethmân hadden vijanden genoeg, die het slagen van elke poging hunnerzijds om eigen woorden voor die van Allah in de plaats te stellen verijdeld zouden hebben.
Nu bepaalde echter de Qoerân slechts ten aanzien van enkele der vele quaesties, die de Islâm in de periode der aanpassing op te lossen kreeg, de richting, waarin die oplossing gezocht moest worden, en dat nog zelden met de gewenschte scherpte. De uitlegging van het Heilige boek en vooral ook de aanvulling van zijn inhoud door overleveringen omtrent de Soennah. van Mohammed, welke laatste inderdaad eene staalkaart van alle in de eerste eeuwen opgekomen meeningen te zien
18
geven, hadden dan ook tamelijk vrij spel. Zelfs de zes verzamelingen dier overleveringen, die in de negende eeuw n. C. ontstonden en die later als kanonieke boeken van den tweeden rang zijn beschouwd, bieden een anthologie, niet alleen van de overeenstemming, maar ook van het verschil der meeningen, die door mannen van gezag vertegenwoordigd werden. Maar voor de latere geslachten werd een goed deel van dat verschil opgeheven met behulp van eene voor niets terugdeinzende harmonistiek en andere exegetische methoden, die onderling tegenstrijdige teksten hetzelfde lieten zeggen en ze gezamenlijk omkneedden tot argumenten voor de inmiddels tot heerschappij geraakte opinie.
Zoo moge er dan in den lateren Islâm nauwelijks een dogma, eene inzetting, een gebruik zijn, waarvan niet het nuchtere verstand het recht in twijfel zou kunnen trekken om zich te beroepen op de Qoerânverzen en de heilige overleveringen, waarop zij heeten te berusten, voor de Mohammedaansche gemeente zelve bestaat dit bezwaar niet, daar de overeenstemmende, of ook binnen. geoorloofde grenzen verschillende, meening der onfeilbare kerk al zulken twijfel opheft. De kerkelijke traditie heeft voor den Islâm niet minder beteekenis dan voor het Katholicisme; wie den Qoerân naar eigen inzicht wil leeren verstaan, verlaat den bodem des geloofs.
§ 7. In denzelfden tijd, waarin de zes orthodoxe traditieverzamelingen, waaronder die van Boechârî en Moeslim allerwegen het hoogste aanzien genieten, éénheid in den chaos der overlevering begonnen te brengen, in de negende en tiende eeuw n. C., bloeiden de groote leeraars der Wet, die het afleiden der voorschriften uit al die steeds moeilijker te beheerschen kenbronnen, de verdere ontwikkeling en de systematiseering dier wettelijke bepalingen tot een afzonderlijk vak van wetenschap
19
maakten. Voor de lateren gold hun werk als zoo onnavolgbaar en volkomen, dat men zich verder stelselmatig beperkte tot het jurare in verba magistrorum, en van hen onafhankelijke bronnenstudie, idjtihâd, ten opzichte van al hetgeen zij reeds doorvorscht hadden, ongeoorloofd verklaarde. Men leerde later, dat door Gods beschikking die onbeperkte idjtihâd na de vierde eeuw der Hidjrah voor geen beoefenaar van de Fiqh (de wetgeleerdheid) meer bereikbaar was, zoodat allen verplicht waren tot taqlîd, tot het zich neerleggen bij het gezag dier kerkvaders op het gebied der wetsuitlegging.
Van de vele leeraars, die gedurende zekeren tijd in het eene of andere deel der Mohammedaansche wereld dat hooge aanzien genoten hebben, noemen wij hier slechts dat viertal, wier madhab’s (scholen van wetsuitlegging) tot in onzen tijd practische beteekenis behouden hebben, daar de heele wereld der rechtzinnige Islâmbelijders tegenwoordig tusschen die vier verdeeld is. Aboe Hanîfa werkte in Irâq (Babylonië), As-Sjâfi’î deels ook aldaar, maar vooral in Egypte, Mâlik te Medinah en Ahmad ibn Hambal te Bagdad. De tegenwoordige Hanafieten zijn vooral de Turken en verder een groot deel der Mohammedanen van Centraal-Azië en van Voor-Indië; de Sjafi’ itische school heerscht in Beneden-Egypte, in Duitsch Oost-Afrika en in Zuid-Afrika, in West- en Zuid-Arabië, aan de kusten van Malabar en Koromandel, in de Maleische landen en eilanden; in Tripoli, Toenis, Algerië, Marokko en alle andere boven niet genoemde Mohammedaansche landen van Afrika is de Islâm Malikitisch; Hambalieten worden verstrooid in gering aantal in verschillende streken van West-Azië gevonden, maar in Centraal-Arabië hebben zij iets meer te beteekenen, en de zoogenaamde Wahhabieten, die op de grenzen der achttiende en negentiende eeuw tegen de Turken in opstand kwamen in hun streven om den Islâm in zijn
20
oorspronkelijken vorm te herstellen, waren eigenlijk niet anders dan strenge Hambalieten van de daad. De, grondslagen, waarop het gebouw der Wet rust, zijn volgens al deze scholen in hoofdzaak dezelfde. Over 1. Qoerân en 2. Soennah van den Profeet bestaat in het geheel geen verschil. De opvatting van 3. den Idjmâ’, d.i. de overeenstemming der onfeilbare gemeente is bij den eenen madhab wel iets ruimer dan bij den anderen, terwijl 4. de Qijâs, d.i. het gebruik der redeneering bij analogie als middel van wetsuitlegging door sommigen slechts schoorvoetend is aanvaard. De verschillen hieromtrent hebben echter steeds meer van hunne practische beteekenis verloren.
Zoo is het ook gegaan met de verschillen betreffende de wettelijke bepalingen zelve. In den tijd, waarin zij ontstonden, hebben zij wel tot hevigen strijd tusschen de geleerde voorstanders der uiteenloopende meeningen aanleiding gegeven, ja zelfs tot chronische straatgevechten tusschen hunne ongeleerde volgelingen. Later won dan echter het bewustzijn der betrekkelijke waarde van die geschilpunten de overhand, en. vooral ook de vrees voor scheuring. Ten slotte leerde de onfeilbare consensus zelf, dat men de vier scholen als gelijk in rechtzinnigheid moet beschouwen.
De Charidjieten hadden hun eigen Fiqh omdat zij sedert de eerste eeuw van de groote gemeenschap afgezonderd leefden, niet omgekeerd. Zij bouwden op eigen wijze op de gemeenschappelijke grondslagen voort en kwamen zoo tot resultaten, die in het détail soms van de „vier madhab’s” afweken, maar niet in karakter. Zelfs van den Fiqh der gematigde Sji’ieten kan men dit zeggen. Alleen bestaat bij hen besliste voorliefde voor alle opvattingen, die door leden der Heilige Familie zijn voorgestaan, eene voorliefde, die bij de Imanieten, dat zijn de hierboven aangeduide Zeveners, Twaalvers en daaruit ontstane secten, in blinde vereering van het onfeilbaar gezag hunner Alidische
21
partijhoofden ontaard is. Bij dezulken komen de onfeilbare imams in de plaats van de onfeilbare gemeente der orthodoxen, en verre van te streven naar bewaring der eenheid, leggen zij veeleer nadruk op hunne afwijking van allen, die zich de Soennieten bij uitnemendheid noemen:
Toch vertoont zelfs de Fiqh der Sji’ieten met dien der Soennieten in de methode zoowel als in hare toepassing zoo treffende overeenkomst, dat voor den outsider de scherpte der grenslijn overdreven en alleen uit de heftigheid van den strijd over het chalifaat te verklaren schijnt.
Wie zich nu op de hoogte wil stellen van den inhoud der Mohammedaansche Wet, heeft dus niet de oorspronkelijke kenbronnen van die Wet (Qoerân en Overlevering) maar de resultaten der verklarende en systematiseerende werkzaamheid der wetgeleerden van eene of meer der erkende scholen te raadplegen. Iedere madhab heeft in elke periode van haar bestaan bepaalde leerboeken gehad, die binnen de grenzen dier school als de gezaghebbende golden.
Bij kennismaking met die boeken treft ons bovenal de groote eenvormigheid in indeeling zoowel als in behandeling der stof. Verder ziet men eruit, hoe het stelsel dezer Wet het geheele leven der geloovigen heeft willen brengen onder de tucht zijner regelen ., zonder dat iets als bijkomstig wordt beschouwd. De vormen van godsvereering, het familie- en erfrecht, het contractenrecht in zijn geheelen omvang, staatsbestuur en rechtspraak, strafrecht, eeden en geloften, spijswetten, heilige oorlog, slavernij, beleefdheidsvormen, kleeding en verzorging der verschillende; lichaamsdeelen, al de grootste en kleinste levensuitingen van het individu, het gezin, de maatschappij en den staat, worden met gelijke belangstelling aan niets vergetende voorschriften gebonden.
Om misverstand te voorkomen, voegen wij hier
22
dadelijk bij, dat het Moslimsche leven altijd en overal zich tegen de knelling in het keurslijf der Moslimsche Wet verzet heeft. Dit was de schaduwzijde der in de eerste eeuw van de Hidjrah tot stand gekomen scheiding tusschen de dragers van het gezag en de verklaarders der Wet, dat de samenhang tusschen theorie en practijk, tusschen leer en leven er voor een goed deel bij te gronde ging. De wetgeleerden stelden vast en werkten uit, hoe alles moest zijn, wel niet zonder eenige rekening te houden met de werkelijkheid, maar toch zonder zich door hare eischen bij den opbouw van hun systeem te laten belemmeren. Werd hunne aandacht getrokken door de wijde kloof, die gaapte tusschen de wereld hunner boeken en die der menschen om hen heen, dan troostten zij zich met de verzuchting, dat de Profeet immers voorspeld had, dat de menschen tot den dag der Opstanding toe steeds slechter zouden worden, waaruit vanzelf af te leiden viel, dat zij steeds meer tekort zouden schieten in vervulling der Wet. Zelve namen zij dus aan, dat die Wet een ideaal teekende, waarbij de werkelijkheid, vooral van het leven der leeken, der ongeleerden, schril moest afsteken. Hun actieve streven om dat ideaal in wijderen kring tot werkelijkheid te helpen maken, bleef onder den invloed dezer beschouwing in den regel uiterst slap; de schriftgeleerdenstand zag met zelfgenoegzame minachting neer op de immers onverbeterlijke schare.
Zoo is het in den Islâm gegaan op ieder gebied. Allerlei omstandigheden begunstigden zijne snelle en gemakkelijke verbreiding onder vele volken, maar de menigte zijner aanhangers raakte zich slechts de leuzen, niet meer of minder van de uiterlijke vormen eigen, en schikte zich naar hetgeen een Moslimsch staatsbestuur hun oplegde, zonder zich verder te hervormen naar de eischen van de overigens door haar oprecht vereerde schriftgeleerden. Van daar, dat men telkens in reisbeschrijvingen betreffende Mohammedaansche
23
landen te lezen krijgt, dat de Islâm daar slechts in naam wordt beleden. Die schrijvers missen den historischen kijk op de verschijnselen en de gegevens ter vergelijking. Zij vergeten bovendien, dat voor eene half begrepen leuze ook onder ons vaak ijver, tot fanatisme zelfs, machtiger werkt dan voor een stelsel, in welks wezen men door studie is doorgedrongen.
Wanneer wij dus thans een oppervlakkig overzicht van eenige hoofdpunten der Mohammedaansche Wet laten volgen, dan weet de lezer, dat hij daarin geene beschrijving van het leven der Mohammedanen heeft: te zien, maar de kenschetsing van een door schriftgeleerden ontworpen samenstel van voorschriften, hetwelk deze steeds aan de geloovigen als een beschamend ideaal hebben voorgehouden en dat op liet werkelijke leven der Islâmbelijders een niet te miskennen, naar toch zeer beperkten invloed heeft geoefend.