IV

§ 8. De eerste vijf hoofdstukken van de leerboeken. der Wet zijn gewijd aan de voornaamste verplichtingen van den geloovige jegens Allah, die men de „vijf zuilen” pleegt te noemen, waarop het gebouw van den Islâm rust. Zij zijn:

1. Het uitspreken der belijdenis, dat er geen god is dan Allah en dat Mohammed de Gezant van Allah is. Deze daad maakt een ongeloovige tot Moslim, en zij sluit natuurlijk in, dat degene, die haar met bewustzijn en oprecht verricht, ook alle verplichtingen aanvaardt, die de Islâm hem oplegt. De Mohammedaan wordt vanzelf in tal van levensomstandigheden tot het uitspreken der ;,twee zinnen” genoopt ; de verdere ontwikkeling van haren inhoud ligt niet op het gebied der Wet, maar op dat der dogmatiek. Daarom is het eerste hoofdstuk van een wetleerboek niet aan deze „zuil” gewijd, hoe belangrijk en fundamenteel zij ook


24

geacht worde, maar behandelt men in plaats daarvan de ritueele reinheid, die vereischt is voor een aantal godsdienstige verrichtingen, de wijze, waarop men haar verliest, en de middelen (verschillende soorten van wassching), waardoor men haar terug kan krijgen.

2. Het verrichten, op daarvoor vastgestelde tijden, van ritueele godsdienstoefeningen (sa1ât), die bestaan uit minutieus geregelde houdingen, en bewegingen van het lichaam en het reciteeren van zekere formules, waarvan het uit zeven verzen bestaande eerste hoofdstuk, van den Qoerân, niet ten onrechte wel het Mohammedaansche Onze Vader genoemd, de voornaamste plaats bekleedt. Vijf maal daags behoort ieder geloovige zulk eene salât, wel te onderscheiden van een gebed (do’â), waarmee Europeesche schrijvers haar vaak verwarren, te verrichten, met het gelaat naar Allahs te Mekka gewend. Verder zijn bijzondere salâts voorgeschreven voor elken Vrijdagmiddag, voor de beide officieele jaarlijksche feesten van den Islâm, t.w. dat der beëindiging van de Vastenmaand, op den eersten dag van de tiende maand van het Mohammedaansche maanjaar, en dat van den Haddj, op den tienden dag der twaalfde maand, wanneer de pelgrims in het dal van Mina, ten Oosten van Mekka, hunne offerdieren slachten; bij sterfgeval, bij zon- en maaneclips, bij langdurige droogte en nog enkele andere gelegenheden. Al deze laatste salâts moeten gemeenschappelijk gehouden worden, hetzij in een bedehuis (rnasdjid, moskee), hetzij op eene andere daarvoor bestemde plaats. De geloovigen scharen zich dan in rijen, en een hunner staaf als voorganger (imâm) vooraan rijen, de standen, buigingen, prosternaties te regelen, zoodat zij gelijktijdig plaats hebben, en om de formules luid te reciteeren. Voor de dagelijksche salâts is het verdienstelijk, maar niet vereischt, dat men ze in gezelschap verrichte.

Des Vrijdags en op de beide feesten komt bij de salât nog eene preek (choetbah), die, omdat men


25

zich daarbij formeel aan, strenge voorschriften gebonden acht, en het klassiek Arabisch de taal is, waarin men houden, meestal ontaardt in het voorlezen van door weinigen begrepen klanken.

Altijd moet hij, die eene salât verricht, in ritueel reinen toestand zijn, waarom dan ook bij vele moskeeën bassins of fonteinen zijn aangebracht voor de noodige wasschingen. Tot het voorgaan in al deze godsdienstoefeningen is ieder, die het behoorlijk geleerd heeft; volkomen bevoegd, en het vaste ambt van voorganger of prediker in eene moskee geeft hen, die het bekleedt, geen hooger maatschappelijk aanzien.

De bekendmaking van het aanbreken der tijdstippen, waarop de verschillende voorgeschreven salâts gehouden kunnen worden, geschiedt door het luidkeels opzingen van zekere formules ( adân) van eene hooge plaats in of bij de moskee. In vele landen dienen daarvoor de torens; minârets genaamd, die bijv, aan een Turksch landschap een eigen stempel verleenen.

3. Het vasten, ,dat is de onthouding van spijs en drank en aan al wat daarop gelijkt (bijv. tabaksrook) telkens van den eersten dageraad tot zonsondergang gedurende de heele negende maand, Ramadhân. Het einde dezer zware onthoudingsperiode wordt alom, ook door hen, die niet gevast hebben, met opgewektheid gevierd. De wijze, waarop men elkaar dan geluk gaal wenschen, herinnert aan onze Nieuwjaarsgebruiken.

Zoowel het doen van vrijwillige salâts buiten de voorgeschrevene tijden als het vasten in andere maanden dan Ramadhân geldt als verdienstelijk.

4. Het opbrengen van zakât, d.i. de vervulling van den door Mohammed na de uitbreiding zijner gemeente en de daarbij behoorende verslapping van den ijver tot goede werken, in den vorm eener belasting geregelden plicht der milddadigheid. Van zekere veld- en boomvruchten moet een tiende, van vee, koopmansgoederen en edele metalen jaarlijks ongeveer 2½ %


26

opgebracht worden, wanneer men daarvan meer dan het wettelijk minimum bezit. Behalve de armen en de niet de inning belaste ambtenaren, zijn nog eenige categorieën van personen. aangewezen, die van de zakât kunnen genieten, en een gedeelte is voor de bestrijding der kosten van den heiligen oorlog bestemd.

Men heeft hier een sprekend voorbeeld van de verhouding van Wet en practijk in den Islâm. Behalve de zakât en de uit en ten gevolge van den heiligen oorlog ontstane inkomsten, benevens eenig invoerrecht van ongeloovige kooplieden, die tot den handel toegelaten worden, kent de Mohammedaansche Wet geene belastingen, ja zij stempelt alle andere tot uitvindingen des Duivels. Natuurlijk is de huishouding der Moslimsche staten al van oudsher onafhankelijk van die primitieve wet ingericht moeten worden, en heeft zij zelfs den schijn van overeenstemming met die op de Openbaring berustende bepalingen niet kunnen bewaren. De zakât nam daarentegen allengs het karakter aan van eene door de staatmacht aan den individueelen ijver overgelaten opbrengst, die feitelijk meest aan geestelijke ambten bekleedende personen ten goede kwam.

Vrije beoefening van milddadigheid bleef ook na de zakâtregeling door de Wet met nadruk aan de geloovigen aanbevolen; die onverplichte gaven heetten sedert meer in het bijzonder sadaqah’s.

5. Het verrichten, eens in het leven, door hen, die lichamelijk, finantieel, en wat de veiligheid der reis betreft, daartoe in staat zijn, van de ,bedevaart naar Mekka om daar deel te nemen aan den haddj, het geheel van godsdienstige ceremoniën en feestelijkheden die deels in die stad, deels op verschillende plaatsten ten Oosten daarvan, jaarlijks van den 8sten tot den 13den van de twaalf de maan gevierd worden.

Voor Mohammed, opgevoed in de tradities zijner vaderstad en daaraan, zoover zij geen duidelijke stempel van polytheïsme vertoonden, ook gehecht, scheen de


27

opneming, niet eenige vervorming, van die uiterst primitieve gebruiken in zijn godsdienst geheel natuurlijk. Van buitenaf bekeken, maakt die haddj in den, streng monotheïsten Islâm een soortgelijke indruk als eene springprocessie in het Christendom, maar liet geloof en de gewoonte doen voor den Moslim het zonderlinge der combinatie verdwijnen.

De eene madhab eischt onmiddellijke vervulling van dezen plicht door hen, die ertoe in staat zijn, maar laat plaatsvervanging op kosten van den betrokkene toe; de andere vergunt onbepaald uitstel, maar beperkt dan de plaatsvervanging tot dooden, die hun haddj schuldig zijn gebleven.

Meestal verbindt men met den haddj een bezoek aan de moskee te Medina , die door Mohammed is gesticht en waarin hij en zijne eerste opvolgers begraven zijn.

§ 9. Meer dan eenig ander deel der Wet hebben huwelijks-, familie-, personen- en erfrecht in alle Mohammedaansche landen practische beteekenis voor het leven verkregen en behouden. Het godsdienstig karakter dezer inzettingen sprak krachtiger tot het bewustzijn der geloovigen dan dat der overige, al maakt de leer te dien aanzien geen onderscheid.

Van het huwelijksrecht noemen wij hier eenige bijzonderheden, die ons, ook wegens de tegenstelling met het eigene, het sterkst in het oog springen. De man mag vier vrouwen hebben, en verder bij alle door hem wettig bezeten slavinnen kinderen verwekken; de kinderen uit huwelijk en die uit wettig concubinaat staan in rechten met elkaar gelijk. Volgens sommige wetgeleerden mag de Mohammedaan met Christinnen en jodinnen trouwen, anderen verklaren deze toelating zóó, dat zij van de tegenwoordige Christinnen en Jodinnen niet meer geldt. Over de ongeldigheid van een huwelijk van een ongeloovigen man met eene Moslimsche vrouw zijn allen het eens. Behalve de éénmaal te betalen huwelijksgift, die de man vaak tot aan de


28

ontbinding des huwelijks schuldig blijft, is hij aan zijne echtgenooten volgens zekere regelen levensonderhoud verschuldigd.

Het staat den man te allen tijde vrij, het huwelijk door verstooting (ta1âq) te ontbinden; hij moet dan nog eenige maanden in het onderhoud der vrouw voorzien, en zij mag gedurende die periode niet hertrouwen. In datzelfde tijdperk kan de man, na de eerste twee verstootingen, willekeurig op zijn besluit terugkomen, maar de derde talâq is onherroepelijk. Zelfsdoor een nieuw contract kan na die derde verstooting de band niet hersteld worden, tenzij de vrouw eerst met een ander gehuwd geweest, en dit huwelijk wettig ontbonden is. Na drie maal drie ontbindingen door verstooting is het huwelijk echter voor eeuwig onherstelbaar. Harerzijds kan de vrouw echtscheiding door rechterlijk vonnis slechts verkrijgen wanneer zij het bewijs levert voor enkele bepaalde feiten, die aantoonen, òf dat de man zijne rechten als echtgenoot niet kan uitoefenen, òf dat hij buiten staat is, zijne plichten als zoodanig te vervullen. Overigens staat haar de weg alleen nog open om haren man door eene geldsom te bewegen, de door haar gewenschte verstooting uit te spreken.

Wat haar eigen vermogen betreft blijft de gehuwde vrouw volkomen zelfstandig; voor geene rechtshandeling heeft zij den bijstand van haren man noodig. Bij het sluiten van een huwelijkscontract is voor de vrouw altijd de bijstand vereischt van haren vader, vadersvader of andere mannelijke bloedverwanten in de mannelijke lijn, die in bij de Wet bepaalde orde elkander vervangen. Deze „wali’s” vertegenwoordigen haar geheel bij de sluiting van het contract, waarvoor evenwel in den regel hare toestemming vereischt is. De wali kan zijne toestemming tot een door de vrouw gewenscht huwelijk alleen dan weigeren, wanneer de man volgens de maatstaf der Wet tot een lageren stand behoort dan zij. Bij ontstentenis of onwil der wali's door


29

bloedverwantschap treedt een vertegenwoordiger der overheid, gewoonlijk de qâdhî (rechter) of diens gemachtigde, als wali op.

Oorspronkelijk was de qâdhî de rechter, die alle rechtsgeschillen tusschen Mohammedanen of andere onderdanen van den Mohammedaanschen staat moest beslechten. Sedert eeuwen is de toestand feitelijk zóó, dat de qâdhî alleen in zaken van huwelijks-, familie-, erf en personenrecht, benevens in enkele andere geschillen, die bijzonder met het godsdienstige leven samenhangen, zooals die betreffende vrome stichtingen, ( waqf’s) beslist. De overige rechtsbedeeling hebben al zeer vroeg de bestuurders zich voorbehouden, en gewoonterecht of willekeur waren daarbij beurtelings aan het woord. In lateren tijd hebben in de gemoderniseerde Moslimsche rijken rechtbanken en wetboeken naar Europeesch model deze taak overgenomen.

Kenschetsend voor het contractenrecht zijn o.a. de ver gedreven zucht om alle onbepaaldheid ten aanzien van eenig voorwerp van het contract uit te sluiten, het verbod van elken vorm van rentebeding, en van alle hasard, waartoe men bijv. ook verzekeringscontracten rekent. Waar zulke bepalingen belemmerend bleken voor het normale verkeer, wist men altijd wegen ter ontduiking te vinden, en men gaf daaraan meest de voorkeur boven geheele terzijdestelling, omdat ook de niet van hooger hand beschermde gedeelten der Wet toch hun pedagogische en moreele waarde behielden, omdat men ook voor practisch onuitvoerbare bepalingen wegens haren goddelijken oorsprong eerbied bleef koesteren.

Van de uitvoerige, spijswetten van den Islâm trekt het verbod van het genot van varkensvleesch en van wijn – vooral het eerste, daar het tweede steeds door velen overtreden. werd – de meeste aandacht. Voor de onontwikkelde schare der Mohammedanen, zoowel als voor het gros der andersgeloovigen, die beiden het


30

meest op uiterlijkheden lekten, is zelfs de onthouding van varkensvleesch met de besnijdenis in zekeren zin het, sjbbolet van den Islâm geworden. In de Wet vindt, die overdreven waardeering dezer beide geboden geen grond, want zij staan daarin op ééne lijn met talrijke andere, voorschriften, waaraan het vulgus, minder gewicht toekent.

Gedurende de eerste ontwikkelingsperiode der Wet vormde de heilige oorlog (djihâd) een zóó gewichtig deel van de taak der Moslimsche gemeenschap, dat de regeling; van dit onderwerp in de Wet eene belangrijke plaats moest innemen. De geheele aarde is verdeeld in gebied van den Islâm en gebied van, den oorlog, en het moet een voorwerp van onafgebroken zorg van het hoofd van den Moslimschen staat uitmaken, zooveel mogelijk van dit laatste in dat eerste om te zetten. Eigenlijke heidenen moeten door de wapenen der geloovigen tot bekeering gedwongen worden; Christenen, joden en met hen gelijkgestelden kunnen met onderwerping aan het gezag der Moslimsche overheid volstaan en mogen, onder zekere beperkende voorwaarden, hunnen godsdienst behouden. Krijgsgevangenen kunnen, al naar het belang van den Islâm het meebrengt, vrijgelaten, losgekocht, gedood of tot slaven gemaakt worden, De onderworpen „Schriftbezitters” vormen onder hunne eigen hoofden afzonderlijke groepen, die tegen betaling van een hoofdgeld door de Moslimsche overheid beschermd, maar in een staat van politieke en maatschappelijke minderheid gehouden worden. Dit stelsel, dat naar den maatstaf der middeleeuwen volstrekt niet barbaarsch was, is door de latere onbewegelijkheid der Mohammedaansche Wet een integreerend bestanddeel van deze gebleven.

Al zijn de tijden lang voorbij, waarin deze leer een gevaar opleverde voor niet-Mohammedaansche staten, en al zouden de vooruitstrevende mannen in de Mohammedaansche wereld haar gaarne negeeren, zij maakt nu


31

eenmaal deel uit van de als onfeilbaar geldende Wet, en zij is een zwaar blok aan het been van den Islâm bij zijn pogen om zich aan het moderne internationale leven aan te passen.

Het strafrecht van den Islâm is bijzonder zacht. Opzettelijke doodslag of verwonding wordt met het wraakrecht bedreigd, maar den beleedigde wordt aanbevolen, met een zoengeld genoegen te nemen. Eenige misdrijven: ontucht, diefstal, zekere zware vormen van laster, wijndrinken, worden gestraft met steeniging, afkapping eener hand, geeseling; maar om die feiten tot de wettelijk aldus gequalificeerde misdrijven te stempelen is een samenloop van omstandigheden en eene bewijsvoering noodig, die zich niet dan hoogst zelden kunnen voordoen, en in alle andere gevallen mag de rechter slecht een matige correctioneele straf opleggen.

Genoeg om van het kanonieke recht van den Islâm, dat slechts voor een klein, hoewel hoogst belangrijk deel de levende wet der Mohammedanen is geworden, eenig denkbeeld te geven.


INHOUD