HOOFDSTUK X
EEN NIEUWE GEEST NOODIG
Indien een nadenkend beschouwer, staande op een der minarets van de groote moskee der Azhar-Universiteit, het Oosten, het Westen, het Noorden en het Zuiden kon overzien, wat wij dus thans de Mohammedaansche wereld noemen en zich haar geschiedenis van dertien eeuwen zou herinneren, dan zou niets zulk een diepen indruk op hem maken als de
54
ontzaglijke veranderingen in deze landen, die gedurende al die eeuwen door het Mohammedanisme zijn beheerscht. Met uitzondering van de verspreiding van den Islam in Afrika en zijn uitbreiding in eenige gedeelten van Azië, speciaal in Indië en Malakka, bleef de kaart van de oude Mohammedaansche wereld vrijwel onveranderd. De Islam heeft zijn bakermat in de woestijn gehad en heeft gedurende alle eeuwen Noord-Afrika en het Nabije Oosten beheerscht, evenals Perzië en Centraal-Azië. In 907 na Chr. omvatten de grenzen van het Khalifaat geheel Turkestan, Perzië en Westelijk-Indië, en strekte het zich uit van den Chineeschen muur tot aan de uiterste grenzen van Marokko, Spanje nog inbegrepen. Wél mocht de heerscher over zulk een gebied zich Soliman den Groote noemen.
Thans is de politieke macht echter geheel anders verdeeld. Met uitzondering van Turkije, Afghanistan en Perzië, zijn er geen onafhankelijke Mohammedaansche heerschers meer. Waar vroeger gesloten deuren waren en de hoop, het ploegijzer te kunnen drijven in de onontgonnen gronden, door veelvuldigen tegenstand werd uitgesteld, zijn thans de deuren geopend; en men kan wel zeggen, dat zeven achtste der Mohammedaansche wereld toegankelijk is voor den colporteur, den prediker, den zendeling-arts en den onderwijzer. Alom wordt het zaad uitgezaaid, en in vele plaatsen zijn er voorteekenen van een rijpenden oogst.
Geheel Afrika, met zijn bijna 60 millioen Mohammedanen, is onder Westersch bestuur of protectoraat
55
gekomen, en de Europeesche mogendheden zien meer en meer hare verantwoordelijkheid voor donker Afrika in. Een onlangs in het „Geographical Journal” gepubliceerde kaart geeft een overzicht van het netwerk der reeds aangelegde of ontworpen spoorwegen – een groot systeem van heerwegen voor het Evangelie. Waar vroeger vuur en zwaard verwoesting aanbrachten in den grooten Soedan, zien wij nu goed beheerde provinciën van het Britsche Rijk, en door de uitgestrekte woestijngebieden, waar Kitchener’s troepen hun moeilijken tocht naar de hoofdstad volbrachten, zien wij nu expres-treinen met slaap- en restauratiewagens rijden, die de reizigers in vier dagen van Alexandrië naar Khartoem brengen.
Misschien is er geen volk, waaraan God grooter verantwoordelijkheid ten opzichte van de Islamietische wereld heeft opgelegd, dan dat van Groot-Brittanje. Het beheerscht de heerwegen en de toegangspoorten tot het Mohammedaansche volk als geen ander. Van Gibraltar tot Singapore en de Straits’ Settlements, te Suez, Bombay en Calcutta, in ieder groot centrum van de Mohammedaansche wereld waait de Britsche vlag. Al de krachtige en koloniseerende Moslim-volken zijn Britsche onderdanen. Die verantwoordelijkheid vinden wij wel het krachtigst geformuleerd in de woorden: „Wien veel gegeven is, van dien zal veel geëischt worden”. God heeft die verantwoordelijkheid gelegd op een volk, dat het Evangelie kent, op een volk, dat een Zendings-traditie heeft en dat steeds een bijzondere
56
voorliefde heeft getoond voor moeilijke onderzoekingen. Reeds vóór den oorlog heeft men bij velen een veranderde houding ten opzichte van het. Evangelie waargenomen. En welke hartstochtelijke gevoelens van nationalisme of van sympathie, hetzij met de Geallieerden hetzij met hun vijanden, de oorlog ook moge hebben gewekt, veel heviger is de geestelijke onrust, die thans leeft in de harten van tienduizenden. Het werk der Evangelisatie is bijna onverhinderd voortgezet in landen als Algiers, Egypte, Indië en Java.
In Egypte zijn alle Zendings-corporaties bemoedigd door een toenemend aantal ernstig belangstellenden, en eenige Moslims uit de hoogere kringen hebben moedig partij gekozen voor Christus. In het Theologisch Seminarie van de Amerikaansche Zending te Caïro worden Koptische voorgangers en een klas Evangelisten opgeleid voor specialen zendingsarbeid, terwijl in de Delta en langs den Nijl dezelfde Zending een Bijbelauto en twee Zendings-booten geregeld in dient heeft. Nooit is er zoo veel en zoo velerlei goede lectuur voor Mohammedanen bewerkt en verspreid, als nú door de verschillende zendings-drukkerijen, in ’t bijzonder door de „Beirut-Press”, de „Nile Mission-Press” te Caïro en de „Christian Literature Society for India”. Deze boeken en tractaten vinden hun weg naar alle deelen der mohammedaansche wereld en worden in een twintigtal talen uitgegeven.
Vanwege dit nieuwe tijdperk hebben wij ook behoefte aan een nieuwen geest. In al onzen arbeid voor
57
de Mohammedanen moeten wij steeds de allerbeste methode in ’t oog houden, namelijk – de liefde. Als de liefde van Christus ons dringt, is niets onmogelijk; zonder haar zijn al onze plannen vruchteloos en worden al onze verwachtingen verijdeld. Bezieling en steun kunnen wij vinden in Paulus’ hymne in 1 Cor. 13, door haar vers voor vers toe te passen op onze betrekking en verhouding tot onze Moslimsche broeders. Hoe hoog is het ideaal en hoe moet de apostel zelf geworsteld hebben om het te bereiken! Een duidelijk bewijs daarvan vinden wij in zijne Brieven door zijn veranderde houding ten aanzien van de joden. Het probleem, hoe hen te bereiken, moet veel overeenkomst hebben gehad met dat, waarvoor wij thans geplaatst zijn ten opzichte van de Mohammedanen. In zijn oudsten Brief (1 Thess. 2, 15,16) spreekt hij van de joden, die den Heere Jezus gedood hebben, evenals hun eigen Profeten; en ons hebben vervolgd en Gode niet behagen en allen menschen vijandig zijn, daar zij ons verhinderen tot de Heidenen te spreken, dat deze zalig mochten worden; opdat zij de maat hunner zonden te aller tijd zouden vol maken. Maar reeds is de toorn Gods over hen gekomen ter voleindiging.”
Vijf of zes jaren gingen voorbij, waarin hij nog meer vervolgingen leed van dit zelfde volk, maar ook meer leerde verstaan van de kracht der liefde van Christus; en als hij aan de Romeinen schrijft, heeft hij de groote les geleerd. Hij heeft geleerd, de
58
werkelijkheid te zien in het licht van het ideaal. Door zijn’ liefde en medelijden heeft hij een menigte van zonden bedekt. Rom. 9, 1-5 getuigt hij: „Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), dat het mij eene groote droefheid, en mijn hart eene gedurige smart is. Want ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijn maagschap zijn naar het vleesch; welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst Gods, en de beloftenissen ; welker zijn de vaderen, en uit welke Christus is, zooveel het vleesch aangaat, dewelke is God boven allen te prijzen in eeuwigheid. Amen”.
Het is voor ieder onzer mogelijk, dezelfde ervaringen te maken door dezelfde methode te volgen. Dát is het geheim om te slagen. Op zekeren morgen op den Indischen Oceaan varende, lazen wij een kleine handleiding voor den mohammedaanschen eeredient, uitgegeven te Colombo, in het Tamilsch 1) en Arabisch. Het was een gebedenboek van de Nagshabandi- derwischen ; en het typeert de soort lectuur, die overal in de handen en op de lippen van het volk is. Ziehier de vertaling van een schoone bladzijde: „O God! ik ben geheel bankroet. Doch ik sta voor de poort van Uw paleis. Inderdaad, ik heb groote zonden;
1) Een dialect van Madras en Ceylon.
59
vergeef mij om Uws zelfs wil. Voorwaar, ik ben van U vervreemd, een zondaar, een onwaardige slaaf, die U niets heeft te toonen dan goddeloosheid en ongehoorzaamheid. Mijn zonden zijn ontelbaar als het zand. Vergeef mij en spreek mij vrij van schuld. Delg mijn overtredingen uit en neem U mijner aan. Waarlijk, mijn hart is ziek, maar Gij kunt het genezen. Ik ben niet in staat tot eenig goed werk. Mijn booze daden zijn vele en mijn gehoorzaamheid is gering.”
Welk een schoon gebed om vergeving! Welk een kwelling des harten om vergiffenis van God te mogen verkrijgen; en toch worden al deze smeekingen tot God gericht in den naam van den Arabischen profeet. Zóó na bij God is het hart van een Mohammedaan en toch .... zóó ver nog van Hem. Toen de verloren zoon nog verre was van huis, zag zijn vader hem en snelde hem tegemoet. Zullen wij het niet ook doen? Wij pleiten voor een grooter betoon van liefde bij onze toespraken, bij het brengen der Blijde Boodschap en door den dienst der liefde tegenover de gansche Mohammedaansche wereld. Laat ons van Paulus leeren, hoe het ideaal verwezenlijkt kan worden. Dan zullen wij de Moslims liefhebben en dagelijks voor hen bidden: „Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht”