HOOFDSTUK XII

„GOD AANGRIJPEN” (JES. 64, 7)

Het vorige hoofdstuk getuigde er van, hoe het onmogelijke nochtans mogelijk is en plaatste den lezer

1) Deze te Rome in den St Pieter bewaarde reliquie deelt haar beroemdheid met vijf andere, zooals Calvijn in zijn Tractaat der Reliquiën heeft aangetoond; terecht wendt de schrijver onze blikken van het afbeeldsel op den Heiland zelf. (VERT.)


66

vlak voor de geestelijke beginselen van den arbeid der Zending: vergevensgezindheid, liefde, geduld, lijdzaamheid, geloof en moed. Te Mesjed of op de Philippijnen, in Arabië of in China, overal staat de zendeling voor denzelfden eisch – de Moslims te bewegen, hun roerende trouw aan Mohammed over te dragen op Christus. Hier falen menschelijke wijsheid en kracht ten eenenmale. Wij voelen, hoe wij hier volkomen afhankelijk zijn van God. „Mijn ziel, wacht alleen op den Heere.”

Ondanks de geweldige politieke, sociale en economische veranderingen, die ongetwijfeld het gevolg zullen zijn van een hergroepeering der rassen en volken of van het herstel der heerschappij van het Westen in het nabije Oosten, zullen de intellectueele en geestelijke krachten van den Islam zich. samentrekken en haar greep op den geest en het hart van zijn volgelingen slechts versterken. Zelfs het geringste vertrouwen op politeken invloed of rassen-superioriteit of Westersche beschaving zou een groote fout zijn, die ons duur kon te staan komen. In een tijd als dezen worden wij krachtig herinnerd aan de woorden van Jeremia, gesproken voor alle tijden (17, 5-1):

Zoo zegt de Heer: Vervloekt is de man, die op een’ mensch vertrouwt en vleesch tot zijn arm stelt en wiens hart van den Heere afwijkt; want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt, maar blijft in dorreplaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.


67

„Gezegend daarentegen is de man, die op den Heere vertrouwt en wiens vertrouwen de Heere is; want bij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is en zijn’ wortelen uitschiet aan een’ rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een’ hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet en houdt niet op van vrucht te dragen.”

De rivieren Gods hebben haar oorsprong, niet in de woestijnen der diplomatie, maar vloeien van den troon Gods en van het Lam. In het geestelijk conflict tusschen Christendom en Islam, moet de ware strijder van het Kruis alleen staan in de kracht van dat Kruis. De vleeschelijke arm zal ons begeven ; wij mogen onze hoop niet bouwen op regeeringen, hoe veelbelovend haar politiek ook zij. Als alle verdragen zullen zijn verdwenen, zal dan de Evangelie-prediking daardoor gebaat of belemmerd zijn ? Er moge behoefte zijn aan een uitgesproken getuigenis, er is nòg grootere behoefte aan gedurige voorbede. Wij moeten „God aangrijpen”.

Geen stoutmoediger definitie van het gebed dan welke in deze woorden van Jesaja is uitgedrukt. Hier openbaart zich tegelijkertijd de hartstocht van den smeekeling, de kracht van het martelaarsgeloof en de vermetelheid der Hebreeuwsche poëzie. Het gebed, door Gladstone genoemd „de hoogste oefening van het menschelijk intellect”, is ook de hoogste oefening van genegenheid en wil. Hoe nauwkeurig wij ook de Mohammedaansche wereld mogen bestudeeren: haar


68

verwaarloosde gebieden, haar gewijzigde omstandigheden en het rijpen van den oogst (waarbij het bloed der martelaren heeft gevloeid) .... het meeste zullen wij toch bereiken op onze knieën. Het is nu eenmaal niet te vermijden, dat de gemoederen in beroering komen; maar de eenige plaats, waar deze gebedsnood nimmer behoeft onderdrukt te worden door vrees voor menschen of censuur, is de binnenkamer. Hier kunnen wij onze harten uitstorten en onze smart uitschreien. Onze voorbede is de proef op de waarachtigheid en den ernst van ons medelijden. Als wij de geschiedenis van den Islam nagaan – zijn toestand en vooruitgang en daartegenover de verwaarloozing door de Kerk, de lauwheid onzer liefde en de zwakheid onzer pogingen – hoeveel ongebruikte gelegenheden voor schuldbelijdenis en zelfvernedering en van geestdrift om Gods glorie te verbreiden! Hij, die „God aangrijpt” voor de wereld der Moslims, zet Goddelijke krachten in beweging. Zulk bidden reikt ver, het bereikt alles waar het om vraagt. Een Christen op zijn knieën is een koning en priester voor God en zijn binnenkamer wordt een oefenschool voor zijn ziel. De poging om Gods tegenwoordigheid in Zijne wereld tot werkelijkheid te maken, geeft spankracht aan ons geloof. Wij gelooven, omdat het onmogelijk is. Het gebed versterkt en loutert den wil; en geeft beslistheid aan hen, die weifelen. Het schenkt energie aan de lusteloozen, kalmte aan de vreesachtigen, medegevoel aan de zelfzuchtigen en ruimhartigheid aan hen, die eng en bekrompen zijn.


69

Paulus noemt zijn leven hier een „strijdperk”. Het is een groote, geestelijke kamp in een arena, waar de wapenen niet vleeschelijk, maar niettemin – door Gods hand – in staat zijn, ook de hechtste bolwerken te slechten.

De krachten van het heelal, neen, van God-zelf, zijn ter beschikking van hen, die bidden – van hem, „die zich beijvert om God aan te grijpen” (Jes. 64, 7). Opportuniteit is een groot woord; het heeft iets uitdagends, juist door zijn beloften voor de toekomst en zijn dwingende noodzakelijkheid voor het heden. Toch is opportuniteit niet het laatste woord in de Zending, en evenmin is het de zuivere maatstaf voor onze verplichtingen. Het brengt altijd met zich de verzoeking tot opportunisme, en dit is nooit ’n goed Zendingsmotief. Zeker, de open deur wenkt, maar de gesloten deur roept om Hem, die recht heeft binnen te gaan. Hij kwam, toen de deuren gesloten waren. De koninkrijken dezer wereld mogen grenzen hebben, welke men niet mag overschrijden, het Evangelie van Jezus Christus kent geen grenzen. Het is niet gebonden noch begrensd (II Tim. 2, 9), zijn Boodschap drijft uit wat verkeerd is en verbreekt alle hindernissen. Het is teekenend, dat een van de namen van Allah in den Mohammedaanschen rozenkrans is: „Al Fattah” – de groote Ontsluiter. Hij opent de lippen der stommen, dat zij zingen; de oogen der blinden, dat zij zien; de poorten der gevangenis, dat de gevangenen uitgaan. Hij opent deuren om uit te gaan en in te gaan; Hij


70

opent zelfs de graven; Hij opent de vensteren des hemels en de poorten des doods. Wat Hij opent, kan niemand sluiten. Paulus’ ervaring te Epheze is die van vele arbeiders in Mohammedaansche landen. „Een groote en sterke deur is mij geopend en er zijn vele tegenstanders.” Gods genade maakte de deur sterk, en de tegenstanders maakten haar groot. Hoe geweldiger het probleem ons schijnt, des te gemakkelijker is het voor den Almachtige. Dat is de glorie van het onmogelijke. Moeten wij dan „God niet aangrijpen” – en al het andere loslaten – ter wille van de Mohammedaansche wereld en hare verlossing?


INHOUD